De Germaanse geloofsopvatting
Het oude Germaanse geloof had duidelijk animistische trekken: natuurfenomenen, zon, maan (zon- en
maandag zijn ernaar genoemd), vuur, bliksem, woudreuzen als de eik waren bezielde werkelijkheden. Er
waren goede en kwade geesten en zielen der doden. Met deze krachten werden goden verbonden. Het
Germaanse goden- en geestenrijk was alom bedreigend. (Lees verder)
Gerard van Loon (Aloude Hollandsche historie) omschrijft hun geloof als volgt: zij waren in de diepe duisternis
des heidendoms gedompeld, dewijl zij het Opperwezen onkundig, ’t gene in den aanvang der tijden de wereld,
den eersten mensch, ja hen zelfs sedert hadt voortgebracht, en nog dagelijks volgens den wil zijns vermogens
in weezen hieldt, de deswege aan hem verschuldigd zijnde eer, dienst en dankbaarheid aan de naar hunne eyge
hersenschimmige uytgedachte Godheden met zeer vele bijgelovige godsdienstigheden……..
De nieuwe leer bood meer zekerheid. De christelijke God bestuurt de kosmos volgens vaste wetten, en is
(zoals blijkt uit het Onze Vader) bekommerd om het welzijn van mensen. Wel kwam er een nieuw element
in de godsdienst: de zonde, niet alleen als iets verkeerds, maar als schuld. En die schuld kon alleen goed
gemaakt worden door Iemand anders, de Zoon van God. Zijn eigenschappen als trouw en dapperheid pasten
wel bij het beeld van de Germaanse held, maar een lijdende Borg en Zaligmaker werd moeilijk
geaccepteerd. Zie het Oud-Engelse gedicht “The Dream of the Rood”, en de Duitse “Heliand”.