Wij moeten niet uitsluitend teren op hetgeen wij in het verleden ontvingen; dat neemt de opgewektheid en fris-
heid van het geloofsleven weg. Wij ontmoeten wel dezulken, die met ingenomenheid telkens weer verhalen,
wat eertijds aan hun ziel is gedaan. De Hemel gaf hun eens een woordje of een versje, de Heere verwaardigde
hen eens met een stem of met een gezicht. Het is reeds lang geleden en door het gedurig navertellen is de
bevinding bovendien misschien wel opgesierd met bedachte toevoegselen. In elk geval zijn de zodanigen arm,
hoewel zij zich rijk wanen. Want ten eerste lopen zij gevaar hun bevinding tot een grond voor hun zaligheid te
maken, met miskenning van de enigen Borg en Middelaar; en ten tweede moeten zij het enkel stellen met wat
hun in het verleden geschonken werd, er zijn geen nieuwe blijken van gunst bijgekomen en zij verwachten ook
niet, dat dat geschieden zal. Wij zullen de daden des Heeren gedenken en ons verlustigen in hetgeen Hij weleer
wilde uitdelen. Maar juist daardoor ook zullen wij vrijmoedigheid nemen en de bedelaarshand blijven ophouden
met de smeking: ,,Och Heere, voeg genade aan genade toe en verlevendig mijn hart door een nieuwe openbaring
van Uw goedertierenheid.” De Geest werke in ons een heilige gulzigheid om het steeds weer te mogen proeven
en te smaken, dat de Heere goed is.
,,Gij hebt mij getroost en naar het hart van uw dienstmaagd gesproken”, zei Ruth. Ach, zij verkeerde met haar
schoonmoeder in moeitevolle omstandigheden. De duivel zal haar wel eens hebben ingefluisterd: ,,Wat heb je
toch eigenlijk gedaan, door Moab te verlaten en je lot te verbinden aan de oude, ellendige Naomi? Je hebt je
nodeloos in velerlei verdriet gestoken. Wees verstandig en keer alsnog terug naar je geboorteland”. Wel had Ruth
geen gehoor gegeven aan de vader der leugen, maar de kommer, die zij met Naomi deelde, was door haar trouw
en standvastigheid niet weggenomen. Nu beschikte de Heere vertroosting tegenover de nood en de duivelse
kwelling. Ruth voelde, dat Boaz in haar toestand kon inkomen en daarom ook een woord kon spreken naar haar
hart, naar haar behoefte. De Heilige Geest is de ware Trooster, door de Heere Christus toegezegd aan Zijn
gemeente. Die Geest werkt ook middellijk, door de dienst van mensen. Dan verkiest Hij Jesaja voor de opdracht:
,,Troost, troost Mijn volk; spreekt naar het hart van Jeruzalem", en dan bekwaamt Hij Boaz om voor Ruth tot
vertroosting te zijn. Gezegend, wie tot zulk een Boaz-werk geroepen wordt; gezegend, wie zulk een Ruth-ver-
troosting ontvangen mag!
,,Gij hebt gesproken naar het hart uwer dienstmaagd, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.
” Deze toevoeging bewijst, dat Ruth bescheiden was gebleven. De vriendelijkheid van Boaz had haar niet opge-
blazen gemaakt. Boaz noemde haar ,,mijne dochter", en zij noemde zichzelf ,,uwe dienstmaagd”, ja, zij achtte
zich minder dan een dienstmaagd. Zij was immers slechts een Moabietische, die geen burgerrecht in Israël bezat.
Als de Heere Zijn volk beweldadigt, sluipt de boze aan en dan dreigt het gevaar van zelfverheffing, waardoor de
zegen weer verdorven wordt. Gods kinderen weten dit uit bittere ervaring. Daarom zullen zij gedurig de bede
opzenden, die veelvuldig in de Psalmen voorkomt, dat de Heere bij Zijn andere weldaden toch niet de weldaad
onthoude, dat het hart ootmoedig moge blijven onder de gunstbetoning Gods en hovaardij worde geweerd.