Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te
drinken gegeven”. Dan zullende de rechtvaardigen zeggen: ,,Heere, wanneer hebben wij U hongerig of
dorstig gezien '?” En Hij zal antwoorden: ,,Voor zoveel gij dit aan een van Mijn minste broederen gedaan hebt,
zo hebt gij dit Mij gedaan”. Zulk een geringe waarde hechten Gods kinderen aan hun goede werken, dat de
Heere Zelf hen er op moet wijzen, gelijk Boaz er Ruth aan herinnerde.
Ruth had haar ouders en haar land verlaten, om heen te gaan tot een volk, dat zij tevoren niet kende, zo
betuigde Boaz. In deze woorden gaf hij de weg van al Gods volk aan. Immers, de Heere Jezus verzekerde:
,,Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig”. De discipelen des Heeren zullen loslaten,
wat hun een beletsel is om het pad des levens te gaan, al zijn zij met hechte en tedere banden aan dat beletsel
verbonden; zij zullen alle dingen schade en drek achten om de uitnemende goedertierenheid, dat zij de Heere
mogen kennen en tot Zijn volk mogen behoren. De eis is zwaar; het is, of het rechteroog moet worden uitge-
rukt, de rechterhand moet worden afgehouwen. Doch aan de eis paart zich de belofte: ,,Zo wie verlaten zal
hebben vader of moeder, vrouw of kinderen, broeders of zusters, huizen of akkers om Mijns Naams wil, die
zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven". Uit onszelf zullen wij nimmer tot dit verlaten om
Zijns Naams wil komen. Wij missen er de lust toe, de moed en de kracht. Alleen als de Heere onweerstandelijk
beslag op ons komt te leggen, zal Zijn Geest het onmogelijke mogelijk maken. Werden wij reeds losgemaakt
van Moab, van hetgeen ons van de Heere afhoudt? Werden wij reeds in een toevluchtnemend geloof heengeleid
naar de hemelse Boaz en Diens volk? Dat is de grote vraag. De onbekeerde kan zich met vroomheid en deugd
tooien, nochtans behoort hij tot de wereld en zal hij dan ook het loon der wereld ontvangen. Maar de weder-
geborene krijgt een erfdeel onder Gods geheiligden, dat noch in deze eeuw noch in de toekomende van hem
zal worden weggenomen.
Ruth kwam tot een volk, dat zij tevoren niet kende. De wereld, Moab, kent Gods volk niet. En onbekend
maakt onbemind. De wereld ziet doorgaans meer met spot en verachting, dan met jaloersheid en eerbied naar
het volk des Heeren. Zij meent, dat het bij Gods volk duf en saai is: dit mag niet en dat is verboden, hier is
geen belangstelling en daar is geen liefde voor. Doch wie uit Moab tot de Heere komt en dan ook bij Zijn volk
gevoegd wordt, moet zijn vroegere opvatting prijsgeven. Want: hoe zalig - en niet: hoe erbarmelijk - is het
volk, dat naar Zijn klanken hoort! Zij zijn geen duisterlingen, maar zij wandelen in het licht van het goddelijke
Aanschijn voort! De schouders worden niet meer minachtend opgehaald, wanneer Psalm 16 : 2 zingt van ,,dat
heerlijk volk”, dat ,,mijn lust” is. O nee, wij zullen ’s Heeren beminden niet gaan verheffen boven de maat, wij
zullen geen afgoden maken van de vaders in Christus en van de moeders in Israël, wij zullen gedachtig blijven
aan de waarschuwing: ,,Vervloekt is, wie vlees tot zijn arm stelt.” Doch dit neemt niet weg, dat wij Gods inge-
leide kinderen met warme genegenheid en oprechte hoogachting bejegenen, dat wij gaarne in hun gezelschap
verkeren, naar hun gesprekken luisteren en hun gebeden meebidden. Al zijn zij in zichzelf verdoemelijke
knechten van de duivel, gelijk de anderen, toch maakt de Heilige Geest hen kennelijk tot een instrument van
de Allerhoogste en zo mogen zij een woord van de Hemel herhalen, terwijl uit hun ogen iets van de vrede en
de blijdschap des Hemels straalt. Ja, dat volk mag toch wel ,,onze lust” zijn en het staat zelfs niet goed met
ons, indien wij ons niet aangetrokken gevoelen tot hen, die de Heere wilde levend maken en beweldadigen.
Zouden wij de Vader der lichten kunnen liefhebben en tevens Zijn kinderen kunnen haten of versmaden?
Na zijn lofspraak vervolgde Boaz: ,,De Heere vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen van
de Heere, de God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt toevlucht te nemen". Let er op, Boaz sprak
niet van Ruths daden (in het meervoud) doch van haar daad (in het enkelvoud). Al wat Ruth gedaan had en
nog deed, zag hij als één enkele daad, omdat haar leven gedragen werd door één beginsel en gedreven werd
door één liefde, omdat haar leven dus één geheel vormde. De dienst der zonde versnippert het leven in een
veelheid van los-naast-elkaar-staande daden, de dienst van God heft daarentegen de versnippering op. Daarom
bad de Psalmist: ,,Verenig mijn hart tot de vreze van Uw Naam". Wanneer ons van nature verdeelde hart tot een
eenheid wordt gemaakt, zal ook ons leven, waarin het hart zich openbaart, tot een eenheid worden. Lichaam,
geest en ziel zullen met gedachten, woorden en werken slechts één daad verrichten, n.l. de verheerlijking Gods
zoeken.
,,De Heere vergelde u uw daad”, zei Boaz. De Heere is een God, die recht doet. Naar Zijn rechtvaardigheid
vergeldt Hij het goede, dat in Zijn Naam en kracht gedaan werd, maar ook het kwade, dat tegen Zijn wil en
gebod bedreven werd. Vroeg of laat, in dit leven of aan gindse zijde van het graf, zal de mens maaien, wat hij
gezaaid heeft. Wij kunnen de wet van Gods vergelding trachten te vergeten, wanneer onze consciëntie ons
verontrust, doch wij zullen die wet nimmer kunnen ontlopen. Gods woord staat in graniet gegrift: ,,De Heere
zal de mens naar zijn handelingen vergelden”.
,,Uw loon zij volkomen van de Heere, de God Israëls”. De vriendelijkheid van Boaz was wel een beloning
voor Ruths goedheid jegens Naomi. Maar Boaz zag, dat zij niet enkel voor Naomi wilde zorgen, dat haar
begeerte dieper ging, dat zij verlangde naar de levende God en Diens vleugelen, en daarvoor had Boaz geen
beloning. Ruths verlangen was een werk van Gods Geest en de Heere alleen kon Zijn werk volkomen kronen
met een rijk loon, n.l. alzo, dat Ruth onder Zijn vleugelen een plaatsje kreeg. Boaz heeft zijn gebed voor haar
niet vergeefs opgezonden. Het is aan Ruth bevestigd, gelijk aan al Gods kinderen, dat de Heere een loon der
genade geeft op het werk der genade, dat Hij Zelf in Zijn verkorenen tot stand bracht.
Ruth was gekomen om toevlucht te nemen onder de vleugelen van de God Israëls. Dat is een liefelijk beeld,
dat wij meermalen in de Schrift aantreffen. Zoals een vogel zijn jongen dekt met zijn vleugelen, zo is de Heere
tot beschutting en tot koestering van Zijn volk. Door de Heilige Geest bestuurd gebruikte Mozes het beeld,
toen hij sprak over Jehovah’s zorg voor Israël tijdens de woestijnreis. De Psalmdichter mocht zich veilig weten
in de schaduw van Gods vleugelen. En de Heere Jezus zei, dat Hij Jeruzalem had willen bijeenvergaderen,
gelijk een hen haar kiekens vergadert. ,,Er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen”, belooft het Woord. Ja,
genezing is daar voor gebrokenen van harte, en ook blijdschap voor verslagenen van geest, en ook vertroosting
voor bekommerde gemoederen, en ook vrede voor aangevochten zielen.
Hebt u in de weg der ontdekking Moab reeds leren loslaten? Bent u met Ruth al begerig geweest naar de God
des heils, zodat u geen rust hebt, voor u met Ruth aan Zijn voeten geknield bent? Kwam u al met uw zonden
en wonden tot Hem gevloden, om te schuilen onder Zijn vleugelen en een volkomen loon van Hem te ontvan-
gen?
Nog lag Ruth voor Boaz ter neer gebogen, toen zij andermaal tot hem sprak. Zij vroeg: ,,Laat mij genade
vinden in uw ogen, mijn here, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd
gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden”. Reeds had Ruth gezegd: ,,Waarom heb ik
genade gevonden in uw ogen?” en niettemin smeekte zij thans: ,,Laat mij genade vinden in uw ogen”. Dit
betekent, dat de welwillendheid, die Boaz haar bewezen had, haar vrijmoedigheid gaf om zich ook voor de
toekomst in zijn gunst aan te bevelen. Zo staat Gods volk tegenover de Heere. Iedere weldaad, die Hij schenkt,
wordt dankbaar aangenomen, doch maakt tevens begerig naar nieuwe genade. Iedere weldaad spreekt van Zijn
trouw en wordt daarom tot een pleitgrond der smeking: ,,Verlaat niet, wat Uw hand begon, o Levensbron, wil
bijstand zenden!" Wij hebben aan telkens verse genade behoefte. Israël kreeg ook dagelijks het manna uit de
hemel.