GIJ ZIJT DE LOSSER
DE MAALTIJD - RUTH 2 : 10-14
Wij zagen Ruth uitgaan om aren op te lezen. Onder Gods voorzienig bestel betrad zij de akker van Boaz en
ontmoette zij de toekomstige losser, die haar ten huwelijk zou nemen. Boaz was welwillend jegens haar;
nadrukkelijk zei hij, dat Ruth op zijn korenveld moest blijven, dat niemand haar leed zou doen en dat zij haar
dorst zou lessen bij de watervaten. Dit alles betekende, dat zij zich mocht beschouwen als gesteld onder Boaz’
bescherming.
Daar stond Ruth. Zij kon haast niet geloven, dat de vriendelijke woorden haar golden. En toch was het zo,
want Boaz had met verheffing van stem gezegd: ,,Hoort gij niet, mijn dochter!” Dankbaarheid vervulde haar
jegens haar weldoener en zij gaf daaraan uiting door, naar oosters gebruik, diep te nijgen. ,,Toen viel zij op
haar aangezicht en boog zich ter aarde". Wat in het gemoed leeft, spreekt zich uit ook in onze lichaamshouding.
Het neerbuigen met het aangezicht ter aarde is een blijk van huldebetoon, van eerbied, van onderworpenheid.
De nederige gestalte van Ruth past aan elke ziel, die door de hemelse Boaz goedgunstig bejegend werd.
Daarom vroeg de profeet Micha: ,,Waarmede zal ik de Heere tegenkomen en mij bukken voor de hoge God?” .
En de Psalmdichter zong: ,,Ik zal mij buigen op Uw eis naar Uw paleis, het Hof der hoven”. En de Heilige
Geest drijft ’s Heeren volk aan, om het voorbeeld te volgen van de wijzen uit het Oosten, die bij de kribbe
voor Gods onuitsprekelijke Gave neervielen en aanbaden.
Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over. Zie het aan Ruth. Het bleef niet bij een sprakeloze
dankbetuiging, doch het kwam ook tot woorden. Zij stamelde: ,,Waarom heb ik genade gevonden in uwe ogen,
dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben"? .
Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen? Ruth dacht niet aan de wetten van Lev. 19 en Deut. 24, die
haar het recht verleenden om als arme aren op te lezen. Zij zag in Boaz’ optreden genade, en geen recht. Zij
verwonderde zich over de wijze, waarop zij behandeld werd en erkende, dat zij de goedheid niet had verdiend.
,,Waarom heb ik genade gevonden in Uw ogen?”
- zo vraagt ook de ziel, die Gods weldaden mocht ontvangen. Wanneer de Heere naar een ziel omziet en haar
tekenen geeft van Zijn gunst, komt het tot de dankbare verwondering, dat de Hoge en Verhevene, die het
schepsel niet nodig heeft, Zich nochtans bemoeien wil met zulke geringen en onwaardigen. Van nature zijn
wij hoogmoedig. Wij menen aanspraak te kunnen maken op Gods zegeningen, er een zeker recht op te hebben;
wij zijn dan ook niet van harte dankbaar. Doch de vreze des Heeren neemt de hoogmoed weg en werkt de
gezindheid, die in Ruth was. Zo wordt ingestemd met de apostolische belijdenis: ,,Wie roemt, roeme in den
Heere” - in Hem, die naar Zijn vrijmachtig welbehagen uit Zijn volheid genade voor genade geeft.
Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent? Ruth voelde er zich klein onder, dat Boaz
haar niet voorbijging temidden van de vele personen op zijn akker, dat hij integendeel aandacht aan haar
schonk en zich met haar inliet. De Schrift predikt als de genade des Heeren, dat Hij Zijn volk kent. Tot Mozes
werd gezegd: ,,Gij hebt genade gevonden in Mijn oogen, Ik heb u bij name gekend”. De Heere Jezus Christus
verklaarde als Goede Herder in Joh. 10 : ,,Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend". De Heilige Geest
deed de apostel neerschrijven: ,,Het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: ,,De Heere kent degenen,
die Zijne zijn”. De zegeningen van het gekend zijn vinden wij opgestapeld in Rom. 8 : 29 en 30: ,,Die Hij
tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden;
en die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij
ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt". Het is zo groot, zo
wonderbaar, wanneer het een ziel door de verlichting des Geestes duidelijk wordt gemaakt, dat zij behoren
mag tot de gekenden des Heeren. Die ziele herhaalt Ruths vraag met bevende lippen: ,,Waarom heb ik genade
gevonden in Uw ogen, dat Gij mij kent?”; die ziel stamelt met Mefiboseth: ,,Wat is Uw knecht, dat Gij omge-
zien hebt naar een dode hond, als ik ben?"
Boaz wilde die arme korenraapster kennen en sprak haar aan als “mijne dochter". Dit trof Ruth ten zeerste;
juist de welwillendheid van Boaz bepaalde er haar krachtig bij, dat haar eigenlijk geen plaats onder Israël toe-
kwam. Zo zei zij: ,,Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, daar ik een vreemde ben?” Daar ik een
vreemde ben; ook deze woorden neemt de ontdekte ziel over, wanneer de hemelse Boaz haar tegenkomt met
Zijn ontferming. Daar ik een vreemde ben. Sinds het paradijs gesloten werd achter de gevallen mens, is deze
vervreemd van God, vervreemd van het burgerschap. Hij doolt om in Moab, in de wereld, verkleefd aan de
afgoden, trachtende zichzelf te verlossen en gelukkig te maken. Maar de vrede en de bevrediging blijven verre.
Ach, de natuurlijke mens weet niet, hoe groot zijn nood is; hij weet niet, wat de oorzaak is van zijn ellende;
hij weet niet, hoe hopeloos het met hem is gesteld. De vader der leugen heeft hem verblind en hem ingefluis-
terd, dat alles nog wel terecht zal komen. De eerste weldaad, die de Heere aan Zijn keurlingen komt bewijzen,
is dan ook dat Hij hun de blinddoek afrukt, dat Hij hen van hun voetstuk aftrekt en met een verslagen hart
neerlegt in het stof. Dat schijnt geen weldaad te zijn; het is immers een benauwenis, zo wij bij ontdekkend
licht gaan verstaan, dat wij kinderen des toorns zijn, dat wij als doemschuldigen voor een heilig en recht-
vaardig God niet kunnen bestaan, dat wij dood zijn door de misdaden en de zonden. Wie zal er zich over ver-
blijden, als hij opmerkt, hoe ver hij is afgeweken, hoe diep hij is gevallen? Toch is het een weldaad, wanneer
de Heere ons met onze verlorenheid bekend maakt, want zulk een zielvernederende kennis is het begin van
herstel en vernieuwing. De Heere werpt in de verootmoediging, in de verbrijzeling, maar Hij laat er niet
eindeloos in liggen. Nee, naar Zijn grote barmhartigheid heft Hij er in de ure Zijns welbehagens ook weer uit
op, om vertroostend en genezend te bergen in Zijn genade, aan Christus’ Middelaarshart. Als de Heere
Zich over zo’n vloekwaardige ontfermt en de verdorven balling nog trekt naar Bethlehem, naar Zijn akker des
heils en hem Zijn gunst en vriendschap biedt - o, dan zinkt de ziele weg in heilige verbazing en aanbidding:
,,Wie is een God gelijk Gij! Waarom heb ik genade gevonden in Uw ogen, daar ik een vreemde ben ?”
Boaz verklaarde aan Ruth, waarom zijn goedertierenheid over haar was: ,,Het is mij wel aangezegd, alles
wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land
uwer geboorte verlaten, en zijt henengegaan tot een volk, dat gij van tevoren niet kende." Ruth was een lief-
hebbende dochter geweest; zij had haar liefde voor Naomi zelfs nog verdubbeld na het sterven van Machlon,
terwijl zij toen toch vrij was geweest om naar haar eigen familie terug te keren. Zij had losgelaten al, wat haar
van kindsbeen af vertrouwd was, om Naomi zorgzaam te vergezellen en zich te voegen bij Israël, bij een volk,
dat zij tevoren niet kende. Hier is de bevestiging van de 84e Psalm, dat de Heere God genade en ere geeft.
Genade, want Boaz had weldadigheid bewezen aan Ruth. Maar ook eer, want de voortreffelijke daad van Ruth
was niet verborgen gebleven, doch bekend geworden, zodat Boaz haar met achting en welgevallen kon aanzien.
Ruth werd verlegen bij deze lofspraak. Voor haar was niets verdienstelijks gelegen, in hetgeen zij gedaan had.
Zonder bijgedachten had zij gevolg gegeven aan de drang van haar hart: zij begeerde bij Naomi te zijn en met
Naomi te mogen behoren tot het volk des Verbonds, te mogen verkeren in Jehovah’s gemeenschap. Dit is een
kenmerk van de daden, die Gods kinderen in het geloof verrichten, n.l. dat zij er zelf niets verdienstelijks in
zien, dat zij er zich niet op laten voorstaan. De Heiland tekende het zo treffend in Matth. 25 : 34 e.v. Ten
jongsten dage zal Hij tot Zijn gekenden zeggen: ,,Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft het Koninkrijk,
dat u bereid is van de grondlegging der wereld.