Daniël 5:1, enz.
De koning Bélsazar maakte een grote maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die
duizend. Enz.
Hopende: Nu zijn we dus gekomen tot het vijfde hoofdstuk van de profetie van Daniël. We mochten aan de
hand van het vorige hoofdstuk onze aandacht geven aan de diepe vernedering die Nebukadnézar heeft moeten
ondergaan. Hij heeft moeten erkennen dat de Heere machtig is om te vernederen die in hoogmoed wandelen.
Daar hebben we in GodsWoord genoeg voorbeelden van. We hebben alleen maar aan een Haman te denken.
De Heere wederstaat de hovaardigen. De mens van nature kan zich wel heel wat verbeelden, maar de Heere
weet hem wel te vernederen. Nebukadnézar heeft gesproken over degenen die in hoogmoed wandelen. We
hebben wel goed te onderzoeken hoe onze wandel voor het aangezicht des Heeren is. God heeft een gruwel
van Jacobs hovaardij. Er is nog wel heel wat te zeggen over de hoogmoed van Nebukadnézar en over de diepe
vernedering die daarop voor hem gevolgd is. Voor ons is daar ook heel wat lering uit te trekken. We kunnen
nooit banger zijn dan voor zelfverheffing. De Heere ziet de nederige aan en de verhevene kent Hij van verre.
Ware zielsontdekking brengt de mens in de vernedering, maar wordt die ontdekking gemist, waar brengt dan
de hoogmoed de mens al niet toe. Hij is dan niet meer te genaken. Als de ontdekking wordt gemist, zit de
eigengerechtigheid op de troon en dan ligt de mens open voor alle dwalingen. Het pelagianisme verraadt niet
anders dan de hoogmoed van de mens. Hoewel hij zo diep gevallen is en er totaal niets meer van hem deugt,
heeft hij zulk een eigen dunk, dat hij denkt dat hij alles goed doet en niets verkeerd doet. Daarom is het zo
nodig om van alle wettische gronden afgebracht te worden. Dan schiet er niet anders dan een grote ondeugd
over en dus een mens die nergens voor deugt. Die kan dus niet meer zeggen: “Is dit niet het grote Babel dat ik
gebouwd heb?” Maar ja vriend, we raken hier van die oude mens niet af. Nebukadnézar behoeven we dus zo
ver niet te zoeken. Het zal de grootste verlossing zijn, om dat zoeken van eigen eer eens voorgoed te boven te
mogen zijn.
Uitziende: Dat zoeken van eigen eer is er bij de mens ook nog zo te vinden onder een schijn van nederigheid.
Och vriend, we vinden hier een onderwerp op zichzelf waar nog wel genoeg over te zeggen is. Hoogmoed heeft
de engelen in duivelen veranderd en de mens in een kind des duivels. Daarom is het Gods eerste werk om een
mens van zijn hoogte af te stoten en hem een diep besef te geven van al het kwaad dat hij bedreven heeft. En tot
het einde van ons leven heeft de Heere toch zoveel werk aan ons, om ons maar te vernederen. En we zijn er
toch steeds maar zo blind voor, dat de oorzaak waarom we in duisternis veelal onze weg moeten gaan, in onze
hoogmoed schuilt. De Heere wil ons in de vernedering brengen. Wij willen ons maar beroemen op onze wijs-
heid, op ons verstand, op onze gaven op onze geestelijk licht. Wat heeft de Heere toch een werk aan ons, om
ons gedurig maar van onze hoogten af te stoten. Maar hoe behaaglijk is het Hem toch, als die ware vernedering
bij ons mag te vinden zijn. En die zou er nooit bij ons te vinden kunnen zijn, als de Zoon van God Zich niet zo
diep vernederd had. Hij behoefde het geen roof te achten Gode evengelijk te zijn, maar Hij nam de gestalte van
een dienstknecht aan. Hoe diep heeft hij zich niet vernederd in Zijn smartelijk en smadelijk lijden en sterven.
Maar toen Hij op aarde was, liet Hij Zich ook vinden door een hoofdman die niet waardig was dat Hij onder
zijn dak inkwam en door een Kananese vrouw die hij wel gerust een hondeke mocht noemen. Maar laten we nu
maar overgaan tot een bespreking van het 5e hoofdstuk van de profetie van Daniël, want over dit onderwerp
raken we zo nog maar niet uitgesproken.
Hopende: Over dit onderwerp zal de profetie van Daniël ons nog wel te spreken geven. We willen nu gaan
horen, hoe er aan het rijk van Nebukadnézar een einde is gekomen. Van Nebukadnézar lezen we niet meer. In
het 5e hoofdstuk kunnen we beschreven vinden hoe vermetel de laatste koning van het Babylonische rijk ge-
weest is. Bélsazar was aan het bewind gekomen. Hij wordt de zoon van Nebukadnézar genoemd. maar volgens
de kanttekening was hij zijn kleinzoon. Hij is dan de zoon van Evilmerodach geweest, want die heeft in die
tussentijd ook nog geregeerd. Deze Evilmerédach was het, die het hoofd van Jojachin uit het gevangenhuis
verhief en vriendelijk met hem sprak en zijn stoel stelde boven de stoel der koningen, die bij hem te Babel
waren. Volgens sommige verklaarders moet er na Evilmerodach nog een andere koning over Babel geregeerd
hebben, maar daar gaan we ons nu maar niet mee vermoeien, want dan gaat daarmee de aantrekkelijkheid van
de geschiedenis ook verloren voor degenen die onze gesprekken afluisteren. We houden ons dus eenvoudig aan
wat ons in dit hoofdstuk van Bélsazar wordt medegedeeld. En dan volgen we daarin ook de kanttekening, waar
we ons toch altijd wel veilig bij gevoelen. Deze Bélsazar is dus de laatste koning van het Babylonische rijk
geweest. Men zegt, dat de Perzen het beleg al om de stad geslagen hadden, als Bélsazar deze grote maaltijd
heeft gehouden. Hij heeft dan dit feest gevierd om te laten zien dat hij de macht van de vijand niet vreesde. En
het kan ook eigenlijk wel niet anders of de vijand is al dicht in de buurt geweest, want in deze zelfde nacht
werd Bélsazar, der Chaldeeën koning, gedood.
Uitziende: Ik denk dat daarom de geschiedenis ons ook te meer te zeggen heeft. Er werd feest gevierd, terwijl
de ondergang van Babel zo nabij gekomen was. Ik vind dit altijd een indrukwekkende geschiedenis, want dat
opschrift op de muur heeft ons toch ook wel wat te zeggen. Deze koning maakte dus een grote maaltijd voor
zijn duizend geweldigen. Maar hij heeft niet kunnen laten om in dit feest de God des hemels te bespotten. Hij
dronk wijn voor die duizend geweldigen. Maar als hij de wijn geproefd had, zeide hij, dat men de gouden en
zilveren vaten voorbrengen zou, die zijn vader Nebukadnézar uit de tempel, die te Jeruzalem geweest was,
weggevoerd had, opdat de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit dezelve zouden drin-
ken. Wat Nebukadnézar nog niet had durven doen, durfde Bélsazar wel te doen. Tot verachting en versmading
van Israëls God moesten nu dc vaten worden gebruikt, die Nebukadnézar had meegebracht uit de tempel te
Jeruzalem. Daar moesten nu de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit drinken terwijl
dan onder dat drinken door de gouden, de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en stenen goden werden
geprezen. Maar dat moest nu juist de maat der ongerechtigheid doen overlopen.
Hopende: Als ooit een geschiedenis ons voor deze tijd veel te zeggen heeft, dan is het deze geschiedenis.
Babel werd dus al door de vijand belegerd. Bélsazar had al tegen Cyrus, de koning van Perzië gestreden en was
al door hem verslagen. En nu lag de vijand voor de stad. Men had echter genoeg eten in de stad in voorraad.
Men kon nog wel voor twintig jaar vooruit, zoals Matthew Henry zegt. Op een verkwistende wijze werd dus nu
nog dat goddeloze feest gevierd. Een zelfde verkwisting is er in deze tijd ook te vinden, al is het in alles duide-
lijk te zien dat zulk een overdadig leven niet vol te houden is. Uit een steeds meer slinkende schatkist is er voor
allerlei onnutte en zondige doeleinden op een royale wijze heel wat geld uitgegeven. De zonden moeten vrij
kunnen worden bedreven, alsof er geen God in de hemel is Die de vertrapping van Zijn geboden niet ongestraft
doet blijven. Daarbij brengen de zonden als vanzelf zeer veel ellende met zich mee. Als er een kabinet gevormd
moet worden, zitten de ministers urenlang, ja dagenlang en gehele nachten door besprekingen te voeren over
het regeringsbeleid van de nieuwe ministerraad. Men moet het immers eens zijn met elkaar over abortus en
euthanasie. Als men zich eenvoudig aan Gods Woord hield, behoefde men zolang niet te confereren. Maar de
wijsheid der wereld is nu eenmaal grote dwaasheid. God laat Zich echter niet bespotten. Het geschrift is al op
de muur verschenen, alleen zien we het nog niet. Het is wat geweest, als daar ineens vingers van eens mensen
hand op de muur gezien werden. Zij schreven tegenover de kandelaar op de kalk van de wand van het konink-
lijk paleis. De koning zag het deel der hand die daar schreef. Toen veranderde zich de glans des konings, en
zijn gedachten verschrikten hem, en de banden zijner lendenen werden los, en zijn knieën stieten tegen elkander
aan. Er werden dus geen grote donderslagen gehoord en geen bliksemstralen gezien. Er verscheen geen engel
met een uitgetrokken zwaard en er geschiedde niets met een geweldig geraas. Er werden alleen vingeren van
eens mensen hand gezien. Het einde was voor Bélsazar gekomen. Het einde van de Babylonische heerschappij.
Wat zal het zijn, als straks ook voor ons het einde zal gekomen zijn. De volgende keer hopen we deze ernstige
geschiedenis dus verder met elkaar te bespreken.