Preek van ds. H.J. Budding, gehouden op 28 december 1834 te
Biggekerke. Tekst Markus 10:17-22
Gebed
Vertegenwoordig U zo in ons midden door Uw Heilige Geest, bewaar ons voor verstrooiing en afzwerven der
gedachten, en zegen de prediking van Uw Woord hier en overal, waar men in Uw Naam vergaderd is. Geef dat
de dienaren des Woords mogen spreken in betoning des Geestes en der kracht, en dat er alom een overvloedige
zegen moge gezien worden, en Uw belofte waar gemaakt, dat Uw Woord niet ledig tot U zal wederkeren.
Laten zij die hier en elders verhinderd werden met ons op te gaan, mogen ervaren dat de schepselen wel aan de
middelen gebonden, maar Gij vrij zijt in het uitdelen Uwer gaven. Zegen ze in hun huizen, wees met zwakken
en kranken; schenk kracht in zwakheid, onderworpenheid en gelatenheid in lijden, matig Gij de pijnen en zegen
Gij de geneesmiddelen, welke tot leniging en tot herstel worden aangewend. Heilig vooral de bezoekingen aan
de zielen der bezochten, opdat zij bij het zien en ondervinden der moeiten van dit aardse leven, mogen worden
gewezen op en begerig gemaakt naar die betere goederen, welke Gij weg gelegd hebt voor al Uw gelovige
kinderen in Christus. Mogen wij die hier verzameld zijn, in onze gezonde dagen aan U onzen Schepper en
onderhouder gedenken, geen Uwer weldaden vergeten, en leren bedenken wat tot onze vrede dient door Uw
Heilige Geest. Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil
geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood, en vergeef ons onze
schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den
boze. Want U is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid; Amen.
Het belangrijke geschiedverhaal u zo even voorgelezen, levert een merkwaardige bijdrage tot het leren kennen
der vereisten, nodig om een waar volgeling van onze Heer Jezus Christus te zijn, niet slechts voor die tijd,
waarin de Zaligmaker op aarde verkeerde, maar ook nog voor onze tijd. De geschiedschrijvers der Evangeliën,
door de Heilige Geest gedreven, hebben hetzelve voor zeer gewichtig gehouden, en waardig om ook ter kennis
van later levende gelovigen te komen, daar drie van hen hetzelve met de meeste nauwkeurigheid hebben te
boek gesteld.
Wellicht was de persoon in de tekst vermeld, en die door Mattheüs een jongeling, door Lucas een overste
wordt genoemd, bij deze gebeurtenis tegenwoordig geweest. De gedachte dat hij niet was een van die kinderen,
aan wie de Heer zu1ke grote toezeggingen deed, bracht er hem wellicht toe, om de vraag te opperen, met welke
onze geschiedenis begint. Het is evenwel ook mogelijk, dat de Heilige Geest na het voorgaande voorval, reeds
terstond met een levendig voorbeeld heeft willen leren, hoe onmogelijk het is dat hij dele in de voorrechten van
Gods Koningrijk, die met de beste wil niet gelijk een kindeken, uit genade het eeuwige leven als een vrij-
gunstige gift wil ontvangen, maar in eigen krachten en in vertrouwen op zijn ingebeelde (melaatse) deugden er
aanspraak op verwerven.
En als Hij, namelijk Jezus, uitging op den weg, zo lezen wij in onze tekst, liep een tot Hem, en voor Hem op de
knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
De vraag leert ons in de jongeling kennen een heilbegerige, met Jezus ingenomen en voor Hem van de diepste
eerbied doordrongen.
Liever dan dat hij bij de Farizeërs en Schriftgeleerden, die hem om zijn stand en rijkdom wellicht zouden
hebben toegejuicht en zijn deugd hoog opgehemeld, liever dan bij hen bevrediging voor zijn hart en hoop op
geluk te zoeken, gaat hij tot Jezus.
Hoezeer de begeerte naar heil en eeuwig leven, waar de Heer die ook bespeurde, steeds met blijdschap door
Hem werd opgemerkt, en Hij zich genegen betoonde om dezelve te verlevendigen en recht te wijzigen, zien
wij ook thans, (vooral eiste de wijze, waarop de jongeling zijn vraag voordroeg, een terechtwijzing). Hij
noemde Jezus, die hij waarschijnlijk maar voor een menselijk, hoewel dan ook in die betrekking, uitstekend
Leraar hield, niet slechts Goede Meester, maar ook volgens Mattheüs richtte hij zijn vraag dus in: Wat moet ik
goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Hij wilde zelf werken, onbekend met zijn zwakheid en
natuurlijk onvermogen, om datgene te doen, wat waarlijk goed en Gode behagelijk was.
De Heer maakt hem dus in de eerste plaats opmerkzaam op zijn lichtzinnig gebruiken van het woord goed te
Zijnen opzichte: Wat noemt gij mij goed? zo sprak Jezus, niemand is goed dan één, namelijk God.
Hield hij Jezus, zoals de Zaligmaker in zijn hart las, slechts voor een bloot mens, hoe voortreffeljjk hij overi-
gens ook van hem als leraar dacht, dan handelde hij verkeerd met een titel Hem toe te kennen, welke in deszelfs
wijde omvang alleen aan God de opperste goedheid, de enige bron en oorzaak van alle goed onder de mensen,
toekwam. - Zonder dus te ontkennen dat Hij, Gods Zoon, met het volste recht goed mocht heten, waarschuwt
de Heer de welmenende, maar van zich zelf maar al te gunstig denkende jongman, dat hij niet,een ander mens
goed noemende, ook zich zelf ten onrechte licht de naam van goed aanmatigde. Christus wilde hem dus van het
schepsel tot de Schepper, van de gewone leraar tot de van God gezondene, door wie God zelf sprak, opleiden.
De Zaligmaker laat het hierbij niet berusten, maar gaat voort om in de tweede plaats hem bij zich zelf te
bepalen. Wilt gij ten leven ingaan , zo onderhoudt de geboden; gij kent dezelve, zo sprak Hij tot de jongeling,
die een nauwgezette, godsdienstige opvoeding schijnt genoten, en overeenkomstig dezelve ingetogen zal
geleefd hebben. De Zaligmaker spreekt van de rechtvaardigheid die uit de wet is, geheel overeenkomstig met
de vraag van de jongeling, Wat hij doen moest? - Want zoo luidde de belofte op de wets-vervulling: die deze
dingen doet, zal door dezelve leven. - Gij kunt dit door de Apostel Paulus nader ontwikkeld vinden in zijn
brieven aan de Romeinen en de Galaten.
De jongeling had voorzeker gemeend dat de Heer iets anders bedoelde, daarom vroeg hij nog eens: Welke
geboden? Jezus noemde geen andere, als welke hij uit de tweede tafel der wet kende: Gij zult geen overspel
doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen vals getuigenis geven; gij zult niemand tekort doen;
eert uw vader en uw moeder , - en volgens Mattheüs vatte Hij deze alle in de ene volzin samen : Gij zult uw
naaste liefhebben als u zelf.
De woordelijke opnoeming dezer geboden schijnt niet slechts een antwoord op de vraag van de jongeling,
welke geboden hij moest onderhouden, het doel van de Zaligmaker ging verder. Hij wilde zo doende de bur-
gerlijk brave en zedig opgevoede jongeling aan zich zelf ontdekken, en onder vele eisen van de wet, er ten
minste een noemen, aan welke hij zich zelf schuldig mocht kennen. Dit wordt des te meer duidelijk, wanneer
wij letten hoe de Zaligmaker,met voorbijgaan van de geboden der eerste wettafel, welker opvolging Hij bij
andere gelegenheden toch niet minder nadrukkelijk vorderde, zich hier enkel bepaalde bij die der tweede tafel.
Dit is het éne nodige , het ene dat ontbreekt en bij al dien dit ontbreekt, al hadden wij de deugden van de gehele
wereld, ze zouden ons niet baten.
Bespeuren wij in ons een zo grote ongelijkvormigheid aan de eis der wet, dat wij daardoor gevaar zouden lopen
de moed op te geven, het zien onzer grote en vele zonden houde ons toch niet terug van Jezus. Niet om het
ontbrekende werd de jongeling door de Heer weg gezonden; integendeel alles werd nog aangewend, om hem
maar te brengen tot erkentenis van zijn gebrek. De schat in de hemel werd hem voorgesteld, opdat hij het
missen van aardse schatten gemakkelijker zou kunnen dragen. Christus riep hem nog achter zich, en bood zich
aan tot zijn Leidsman, wie hij slechts had te volgen. Gaan wij tot Christus met al ons gebrek, met onze veel-
vuldige en zware zonden; Hij roept het ons nog als uit de Hemel toe: Komt allen tot Mij, die vermoeid en
belast zijt, en Ik zal u rust geven - Zijn wij vermoeid en belast, zijn onze zonden ons leed, Hij vindt lust in het
vergeven; want Hij heeft reeds hier op aarde gezegd: Dien veel vergeven is, die heeft veel lief. Menen wij dat
wij niet bekommerd genoeg zijn over onze zouden, en er niet zo van vermoeid dat wij aanspraak kunnen maken
op de vervulling van Christus’ belofte, - de mate van dezelve wordt nergens bepaald , en al was die ook nog zo
groot, deze kan ons nimmer die aanspraak geven, maar alleen Jezus’ genaderijke en ontfermende liefde. Hij,
die niemand van zich afwees, ook de overmatig zich zelf behagende nog tot inkeer wilde brengen, zal zich veel
meer over de nederige en kleine ontfermen; want de Profeet heeft het van Hem voorspeld: Het brandende
lemmet zal Hij niet verdoven, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen.
De jongeling had voorzeker gemeend dat de Heer iets anders bedoelde, daarom vroeg hij nog eens: welke
geboden? Jezus noemde geen andere, dan welke hij uit de tweede tafel der wet kende: Gij zult geen overspel
doen; zult niet doden; gij zult niet stelen; zult geen vals getuigenis geven; gij zult niemand telkort doen; eert
uw vader en uwe moeder ,- en volgens Mattheüs vatte Hij deze alle in de ene volzin samen: Gij zult uw naaste
liefhebben als u zelf.
De woordelijke opnoeming dezer geboden schijnt niet slechts een antwoord op de vraag van de jongeling,
welke geboden hij moest onderhouden, het doel van de Zaligmaker ging verder. Hij wilde zo doende de
burgerlijk brave en zedig opgevoede jongeling aan zich zelf ontdekken, en onder vele eisen van de wet, er ten
minste een noemen, aan welke hij zich zelf schuldig mocht kennen. Dit wordt des te meer duidelijk, wanneer
wij letten hoe de Zaligmaker, met voorbijgaan van de geboden der eerste wettafel, welker opvolging Hij bij
andere gelegenheden toch niet minder nadrukkelijk vorderde, - zich hier enkel bepaalde bij die der tweede tafel.
Hoe hij ver af was van zijn naaste lief te hebben als zich zelf, daar hij weigerde in navolging van de Heere
Jezus het zijne edelmoedig op te offeren aan het tijdelijk en eeuwig heil zijner medemensen; en eindelijk werd
hij overtuigd, hoe hij geheel en al nalatig was in het volbrengen, en schuldig door dat nalaten van de eerste
wettafel, aan het gebod om God lief te hebben boven alles. Ware dit eerste der geboden door de jongeling
gehouden, zonder twijfel zou hij dan naar Christus, de van God gezondene en geliefde gehoord hebben; hij zou
zijn kruis hebben op zich genomen, en zijn Heer in zelfverloochening zijn nagevolgd.
Wel toehoorders, hoe staat het met ons? Zijn wij gelijk aan de jongeling in de geschiedenis, of zijn er in ons
midden die nog erger zijn dan hij, die nog geheel naar het goeddunken leven van hun boos en verdorven hart,
en zich geenszins tot hiertoe bekommeren over de wijze om zalig te worden? Mochten zij nog bedenken in
deze hun dag, wat tot hun eeuwige vrede dient;
Maakt iemand uwer de bedenking, hoe de Zaligmaker dan zeggen kon: Wilt gij ten leven ingaan, onderhoud
de geboden, - de Apostel Paulus zal deze zwarigheid oplossen als hij leert: hoe de wet de tuchtmeester is tot
Christus, hoe door het zien van ongelijkvormigheid met de wet Gods, de zondaar gedreven wordt tot Christus,
- en bij het gemis van, en de onmogelijkheid om te geraken tot de gerechtigheid die uit de wet is, leert hongeren
en dorsten naar de gerechtigheid van Christus, - die in de plaats van Zijn volk geworden is onder de wet, opdat
zij vrij van de wet zouden worden gerechtvaardigd uit het geloof.
want Hij heeft reeds hier op aarde gezegd: Dien veel vergeven is, die heeft veel lief. Menen wij dat wij niet
bekommerd genoeg zijn over onze zonden, en er niet zo van vermoeid dat wij aanspraak kunnen maken op de
vervulling van Christus’ belofte, - de mate van dezelve wordt nergens bepaald, en al was die ook nog zo groot,
deze kan ons nimmer die aanspraak geven, maar alleen Jezus’ genaderijke en ontfermende liefde.
Het brandende lemmet zal Hij niet verdoven, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. Wordt gij afge-
schrikt door de eis van Jezus om u zelf te verloochenen, uw kruis op u te nemen en Hem te volgen, in eigen
kracht ware dit onmogelijk; maar Hij zelf wil die kracht geven, want Hij heeft gezegd: Bidt en gij zult ontvan-
gen, en dan is het zalig.
Toehoorders, hebt gij reeds de gelukkige keus gedaan , om niet op uwe goede werken en deugden, niet op uw
geld en goed uw betrouwen te zetten, maar alleen op Christus? Dankt er Gods genade voor; want gij hebt het
mogen ervaren, dat hetgeen bij de mensen onmogelijk was, mogelijk is bij God.
Drukt u het gevoel uwer zonden, gaat tot Christus, die de straf heeft gedragen , die u de vrede aanbrengt, die u
verlost van de toekomende toorn en gemaakt heeft dat uw zonden nimmermeer gedacht zullen worden; zodat
Hij gemaakt is tot zonde voor u, opdat gij zoudt worden rechtvaardigheid Gods in Hem en erfgenamen van het
eeuwige leven.
Smart het u dat uw streven naar heiligmaking vaak zo flauw is en dat gij zo weinig vorderingen bespeurt, ga
tot Christus en hoort hoe Hij voor de zijnen bad: Ik heilig Mij zelven voor hen; - hoe Hij u wel zegt, dat gij
zonder Hem niets kunt doen, maar dat gij veel vrucht draagt, zo gij in Hem blijft. –
U alleen, goedertieren God, komt de lof toe en de dankzegging en de heerlijkheid voor Uw onuitsprekelijke
genade. Gij hebt ons weder de heugelijke tijding doen horen, dat er voor arme en verlorene zondaren moge-
lijkheid is om behouden te worden. Gij toont dus, dat Gij nog geen lust hebt in onze dood, maar daarin dat wij
leven en ons bekeren. Och mochten wij zelf niet langer behagen hebben in ons verderf, maar door U worden
bekwaam gemaakt en gewillig, om de van U verordende weg in te slaan.
Wij bidden U voor onze Koning.
De spreker dankt U.
Gedenkt de armen.
Zegen.