FEESTSTOFFEN nr. 1
Tekst: Ps. 130:5
…Ja, in kort gezegd, niemand in hemel noch op aarde kon de kerk en gelovigen verlossen uit tijdelijke en
eeuwige gevaren van ziel en lichaam dan die Heere! En er was ook geen ander beloofd in de H. Schriften
dan deze. Maar wat zal dat wachten nu willen zeggen? Dit zal vooreerst zeggen een recht kennen van de
Heere, dat Hij de Algenoegzame en de Almachtige is, Die komt verlossen en Hem niets kan hinderen.
Ten tweede, dat Hij de bereidwillige, de goedertierene en ontfermende Heere is, die hen wil verlossen.
En ten derde, dat Hij de getrouwe Heere is, die volgens Zijn woord hen ook zal verlossen. Het zal ten
andere zeggen, dat zij dan in de weg van redding ook van alles afzien, zo van zichzelf, als ook van alles
wat buiten de Heere is. Het wordt dan met hen: ,,Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op
paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: gij zijt onze God”, Hos. 14:4.
Ja het zal ook nog zeggen, dat zij in dat wachten niet zorgeloos zijn, maar alle geoorloofde en daartoe van
God verordende middelen gebruiken, (d. i.) wakende te zijn, de kaars brandende te hebben, de lendenen
omgord te hebben, gedurig uit te zien naar Zijn komst, gelijk als iemand die zijn vriend, man of vrouw
verwacht, niet rusten kan voor dat zij gekomen zijn, en hun blijdschap niet volkomen is, voor dat het
verwachte voorwerp gekomen is. Het zal dan ook nog zeggen die innige zielsliefde voor de Heere, die zij
verwachten, zodat alle wateren van tegenstand dat vuur niet kunnen uitblussen. Ziedaar, alzo zou dan de
kerk wachtende zijn in de laatste nachtwake op de komst van Christus in het vlees.
Doch was het niet maar een ijdel en vergeefs wachten? Zouden zij niet bedrogen uitkomen? O neen! dat
kon niet zijn. Zij hadden een vaste grond voor hun verwachting, n.l. Zijn, d. i. des Heeren eigen woord.
En ik hoop op Zijn woord! Dit was de geloofstaal van de kerk in die duistere toestand. Toen de discipelen
van Jezus in nood waren met het scheepje en dachten dat zij vergaan zouden, Matth.8, toen was hun enige
hoop nog, dat Jezus hen behouden kon, daarom wierpen zij het anker hunner hoop in Christus, roepende:
,,Heere! behoud ons, wij vergaan !” Alzo ook hier de kerk in die duistere toestand zich bevindende, waarin
haar alles scheen te ontvallen, en alsof zij zou verbroken of uitgeroeid worden. Toen wierpen zij het anker
hunner hope uit in de grond van ’s Heeren beloften, welke Hij aan de vaderen gedaan had, en in de
H. Schrift had laten beschrijven. Die beloften en dat woord, dachten zij, dat kan niet feilen want het is Gods
eigen woord, dat is en blijft eeuwig ja en amen! daar kan niet een tittel of jota van op de aarde vallen, tot
dat het alles geschied en vervuld zal zijn, wat er beloofd en geschreven is; en immers zijn de vaders in
diezelfde hoop gestorven, hun anker gegrond zijnde in de beloften Gods, zie maar Hebr. 11: deze allen zijn
in ’t geloof gestorven, zegt Paulus.
Doch ik moet u toch eens vragen: dewijl gij toch een redelijk schepsel zijt, komt het wel niet eens in uw
gedachten op, hoe gij het stellen zult, als gij eens voor dien groten rechterstoel van die rechtvaardige en
almachtige God zult moeten verschijnen, Die toch alle uw ongerechtigheden kent en weet, zowel de
verborgene als de openbare, en hoe en op welk een wijze dezelve bedreven zijn. Gij hebt ze bedreven met
gedachten, woorden en werken, doch God zal ze in u straffen. Uw zonden, o mens! die roepen tot God om
wraak, maar nooit riep uw ziel tot God om genade. God roept van de hemel: ,,Kust den Zoon, opdat Hij op
u niet toorne!” maar gij roept: ,,Wij willen niet dat Deze over ons Koning zij!” De Heere roept: ,,Wendt
u naar Mij toe en wordt behouden!" doch gij zegt: ,,Wij willen naar U niet horen!” Ach, arm, ellendig
schepsel! wat is toch uw verwachting? Gij weet toch wel dat gij hier geen blijvende stad hebt, ook gij moet
zowel als alle mensen sterven. Maar eilieve, zeg mij eens: wat is toch uw verwachting zowel in dit als in
het toekomende leven? Mij dunkt, ik hoor het antwoord al uit sommige spottende monden: geen ellende
voor den tijd (zegt men), er zijn er ons al zo velen voorgegaan, wij zullen er ook wel komen, en is het dan
verloren, dan is het maar verloren!
Doch luistert eens! gij die rijk meent te zijn, en niet weet dat gij zijt arm, blind en naakt, gij zegt dat gij
roept, het is wel, doch gij roept niet uit de diepte, gij roept, maar niet uit uw hart, gij roept, doch niet tot de
Heere, en Hij hoort u niet, want gij roept niet uit een verbroken, verootmoedigd en vernederd hart, maar
uit de hoogte van uw verstand. Gij hebt nog nooit rechte kennis van uwe ongerechtigheden gehad en nog
veel minder gevoeld, en daarom zijt gij nog nooit in de diepte gekomen en uit dezelve geroepen. En
evenwel leeft gij nog in een verwachting, doch wat is het voorwerp van uwe verwachting? Immers niet
de Heere Jezus, want Die kent gij niet, om in Hem gevonden te worden, om zo voor God te bestaan; maar
neen, het voorwerp van uwe verwachting is de hemel, en wel op grond van uw braafheid, godsdienstigheid
en eigengerechtigheid, en die hoop ligt bij u vast, daarom wandelt gij altijd in het licht en van duisternis
weet gij niet.
Ach, arme misleide zielen! wat zult gij uzelf voor eeuwig bedriegen. Hoor eens wat de Heere u hier al
toeroept: ,,ten zij dat uwe gerechtigheid overvloediger is dan der Schriftgeleerden en Farizeeën, gij zult het
koninkrijk Gods niet ingaan". Dat vermeende ja, valse licht, waarin gij meent te wandelen zal in duisternis
worden veranderd, en de verwachting des huichelaars zal vergaan! o arm schepsel! die uzelf zo bedriegt,
mens! die nu hier op zulke hoogten zit, wat zal God u straks in die eeuwige diepte van de afgrond der helle
neerstorten, uw zon zal ondergaan en zal nooit weer verrijzen, want het zal aldaar eeuwig nacht zijn, o, wat
zult gij bedrogen zijn in uw verwachting! gij verwacht om in de heme] te komen zonder Jezus, (want Die
kent gij niet) en ach! het zal de helle, die eeuwige put des afgronds zijn, een verwachting van een eeuwig
leven, maar het zal een eeuwigen dood zijn!
Zeg mij eens, is dit niet het doel, wanneer gij uzelf eens afzondert in het verborgene op uwe knieën, is dan
uw verwachting niet om de Heere dan in uw hart eens te mogen ondervinden in Zijn werking? is de Heere
niet uwe verwachting, als gij in het bedehuis opgaat? als gij tot de tafel des Heeren nadert?als gij eens
gezelschappelijk met ’s Heeren volk verkeert? immers, als gij de Heere er in mist, dan kan niets u enige
voldoening geven; en waarom is het toch, dat u niets voldoen kan als er de Heere niet in is? omdat gij in
alles een ongenoegzaamheid ziet voor uwe ziel, en omdat gij de Heere hebt leren kennen als de algenoeg-
zame en voor u voldoende en alles vervullende Jehovah! ja in alles gans begeerlijke voor een in de diepte
zittende kermer! Geen wonder dan dat uwe ziel Hem verwacht; ’t is hier: Geef mij Jezus of ik sterf, want
buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielverderf.
Ach kom! werpt ook het anker der hoop eens uit in de diepte van Gods Woord, alzo deed immers onze
dichter: ik hoop op Zijn Woord! ja, gelijk ik boven zei, toen wierp hij het anker uit. Dat een anker een
zinnebeeld van de hoop is, leert ons Gods woord, Hebr. 6:19. Nu een anker wordt niet uitgeworpen als het
schip in de haven ligt, ook niet als het schip voor de wind zeilt, maar als het stormt en men op lager wal
zoude raken en alles verliezen, dan werpt men het anker uit, vast gemaakt met een goede kabel en in een
goeden grond.
Ook alzo dan, M. G. H.! als gij eens in de hemel, die behouden haven, binnen zult gekomen zijn, daar hebt
gij geen anker meer nodig, ook niet hier als alles zo in het licht en in de genieting is, want indien iemand
het ziet, waarom zal hij het ook nog hopen. Doch nu als het donker is en stormt, nu dat anker der hoop
uitgeworpen, en laat het vooral vast gemaakt zijn met de kabel van de liefde Gods, werpt het in de grond,
Christus en Zijn woord.