Dr. J. Koopmans: HET OUDKERKELIJK DOGMA IN DE REFORMATIE
BEPAALDELIJK BIJ CALVIJN
DERDE HOOFDSTUK : DE FUNCTIE VAN HET OUDKERKELIIK DOGMA IN DE
REFORMATORISCHE THEOLOGIE EN IN DE KERKELIIKENDIENST
§ 7. De functie van het oudkerkelijk dogma in het geheel der reformatorische theologie
1. Een zuiver literair-historische commentaar opent meer dan eens de meest verrassende
theologische inzichten, ook wanneer dit in het geheel niet door de auteur is bedoeld, of zelfs door
hemzelf niet gezien. Dit is daaraan toe te schrijven, dat zulk onderzoek alleen zakelijk bij de tekst
is geïnteresseerd. Voor de onderzoeker persoonlijk maakt het geen onderscheid, wat de tekst zegt.
Hij kan dus met een ,,belangeloos welgevallen" - of ook belangeloze afkeer – de tekst laten
zeggen, wat hij zeggen wil. De afstand komt dan de interpretatie ten goede. Daarentegen kunnen
commentatoren, die op welke wijze dan ook aan hun tekst autoriteit toekennen, dikwijls slechts
gedeeltelijk weerstand bieden aan de verleiding die tekst te interpreteren naar hun eigen
theologisch standpunt. De toenadering roept in dit geval de conflicten op.
Eenzelfde verschijnsel doet zich voor bij de dogmenhistorische interpretatie; ook met
betrekking tot de materie, die ons hier bezighoudt. Een aantal onderzoekers van meer of minder
duidelijk Ritschliaanse signatuur is van opvatting, dat er geen wezenlijke verhouding bestaat van de
reformatorische theologie tot het dogma der oude kerk. Men stelt dan gewoonlijk, dat het oude
dogma eenvoudigweg door de reformatoren is “gereproduceerd", hetzij volkomen orthodox,
hetzij niet geheel vlekkeloos. In geding was dit dogma echter niet, althans niet op de wijze als
waarop de leer der rechtvaardiging uit het geloof in geding was. Het oude dogma had dus zijn
actualiteit verloren, nu het religieus besef door Luther zulk een verdieping had ondergaan.
Daartegenover heeft reeds Paul de Lagarde opgemerkt: ,,De leer der rechtvaardiging en die der
verzoening zijn mythologoumena, die slechts geldigheid hebben voor wie de oudkerkelijke
Triniteitsleer serieus aanvaardt, wat heden ten dage van niemand meer gezegd kan worden”. De
Lagarde heeft er blijkbaar oog voor, dat wie het oudkerkelijk dogma verwerpt, over
rechtvaardiging in reformatorischen zin niet meer kan spreken; voor zich persoonlijk is hij tot
deze consequentie bereid. Dit inzicht in de wezenlijke eenheid van het oude dogma en de
reformatorische leer, waardoor beide op elkander betrokken zijn en zelfs op elkander aangewezen,
wordt echter niet gedeeld door verschillende historici, die overigens Luther nader staan (althans
schijnen te staan) dan De Lagarde deed. Ook hier deed dus de toenadering de conflicten geboren
worden, terwijl De Lagarde's verwerping zowel van het een als van het ander de mogelijkheid liet
de eenheid van een en ander te beseffen.
In tweeërlei opzicht wordt dan Luther gesteld tegenover de oude kerk. Formeel betekent de
reformatie de breuk met het dogma als gezageisende leerbepaling der kerk; materiëel de afwijzing
van de speculatie van de griekse geest, gelijk die in de vorming van het dogma heeft meegesproken,
en de terugkeer naar het eerste stadium der christelijke prediking, nog voordat de Apologeten hun
arbeid begonnen. Op klassieke wijze is deze opvatting voorgedragen door Adolf von Harnack.
Het Lutheronderzoek van het laatste decennium heeft echter haar onhoudbaarheid steeds
duidelijker aan den dag gebracht. Het is gebleken, dat Von Harnacks beschouwing zowel aan het
oude dogma als aan Luther tekort doet. Het dogma, de belijdende uitspraak der kerk, is niet zo
speculatief van karakter als het wel wordt voorgesteld. Het is minder en meer dan dat. Het is minder,
want het kan zich als wijsgerige prestatie niet meten met de scherpzinnige gedachtegangen van zijn
oudkerkelijke verdedigers of bestrijders. Ik wees reeds op het ontbreken van de logosleer in de
symbolen der oude kerk. Aan de andere kant is het dogma meer dan een speculatie: het kon in de
kerkelijke praktijk van prediking en catechese een betekenis verkrijgen en heeft die ook verkregen,
gelijk nooit aan de filosofische bespiegeling kan worden toegekend.
Maar ook de reformatoren worden mistekend, wanneer men de betekenis van hun optreden
vooral zoekt in de verinnerlijking, vereenvoudiging en zuivering van het godsdienstig besef. Zij
waren geen ervarings- of gezindheidstheologen. De belijdenis der oude kerk was hun belijdenis. Zij
stelden juist, dat in de pauselijke kerk het dogma werd ontkracht. Soms kan het schijnen, alsof Luther
toch iets als een gemeenschappelijke basis erkent, waardoor Rome en de reformatie gezamenlijk
gedragen worden. Hij ziet bijvoorbeeld de antitrinitariërs van de zestiende eeuw als gemeenschappelijke
tegenstanders. En in de Schmalkaldische Artikel (1538) zegt Luther, dat de Triniteitsleer en de
Christologie, ,,de hoge artikelen der goddelijke majesteit", niet in geding zijn; daarover zijn beide
partijen het eens. Maar wat dit laatste betreft: in deze passage heeft Luther zelf zijn manuscript
gecorrigeerd. Had hij eerst geschreven, dat beide partijen deze artikelen ,,gleuben and bekennen”,
de woorden ,,gleuben und" haalde de hervormer later door. Wat Luther hier onder ,,geloven" verstond
in tegenstelling tot ,,belijden", heeft hij in hetzelfde jaar 1538 uitgesproken in Die drei Symbola:
,,De duivel valt Christus aan met behulp van drie phalanxen. De ene wil Hem niet God laten zijn, de
andere wil Hem niet mens laten zijn, de derde wil Hem niet laten doen wat Hij gedaan heeft... Waarlijk,
alle drie stukken moeten geloofd worden, namelijk, dat Hij God is, evenzo, dat Hij mens is, evenzo, dat
Hij voor ons mens geworden is. Ontbreekt er één stukje, dan ontbreken alle stukken. Want het geloof
moet gaaf en rond zijn; ofschoon het wel zwak zijn kan en aangevochten worden, toch moet en zal het
gaaf en niet verkeerd zijn. Zwak zijn brengt de schade niet teweeg; maar verkeerd zijn, dat is de eeuwige
dood.”
Het gaat dus om de gaafheid, meer dan om de kracht van het geloof; om de zuiverheid van de leer,
meer dan om de intensiteit van de beleving; om wat er geloofd wordt, meer dan om hoe er geloofd
wordt. Het tweede vindt telkens zijn grond in het eerste. Dit eerste, het volbrachte werk van de
Godmens tot ons behoud, is het geloof dat rechtvaardigt. En het werk van Christus laat zich voor
Luther eenvoudig niet beschrijven zonder het dogma der twee naturen.
Dit dogma fungeert daarbij niet slechts als noodwendige veronderstelling, gelijk in de gereformeerde
dogmatiek. Het kan zelfs dienen als een beschrijving der rechtvaardiging.
Vogelsang zegt naar aanleiding van de reeds geciteerde beroemde wending uit Luthers brief aan
Spenlein van 8 April 1516: ,,De twee-naturenleer wordt voor Luther de sterkste uitdrukking voor de
leer des kruises en der rechtvaardiging... Zo heeft Luther de oude leer van de communicatio idiomatum
regelrecht kunnen betrekken op de reputatieve rechtvaardigingsleer”. Dit kan als een grondmotief
gelden ook van de Christologie en de rechtvaardigingsleer van de latere Luther.
Een analoge functie heeft het dogma van de Triniteit, zij het ook, dat dit meer als
veronderstelling dan als beschrijving van Luthers soteriologie optreedt- althans wanneer men met
dit dogma de ,,immanente Triniteit" bedoelt. Maar reeds de symbolen der oude kerk blijven daarbij
niet staan: volgens Luther waren immers ook de latere symbolen niet dan nadere preciseringen van het
Apostolicum. De belijdenis van één God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, gold ook in de oude kerk
als het kort begrip van alle christelijk geloof. Augustinus schrijft vijftien boeken over de
Drieëeenheid voor de weinigen, die zijn hoge gedachtevlucht kunnen volgen. Maar wanneer
Laurentius hem vraagt om een klein handboekje, dat iedereen zou kunnen gebruiken, dan volgt de
kerkvader daarin de trinitarische bouw van het Apostolicum. De speculatieve theorie en de pastorale
praktijk staan bij Augustinus nog ietwat los van elkaar. Het pastoraal karakter daarentegen van de
reformatorische theologie drijft de speculatie uit, hetgeen de hervormers dan ook niet moede worden
telkens met zoveel woorden te doen. En dat niet uit opportunistische overwegingen van algemene
verstaanbaarheid, maar principiëel om God aan het woord te laten. Wanneer zij dan echter tevens
tot geen prijs bereid zijn het oudkerkeliik dogma zelf los te laten, verkrijgt de trinitarische belijdenis
de betekenis van belijdenis van Gods openbaring. Luther heeft daarvoor een telkens terugkerende
formulering. ,,De Vader geeft zich aan ons, met hemel en aarde en alle creaturen, zodat zij ons dienen
en ten nutte zijn moeten. Maar deze gave is door Adams val verduisterd en onnut geworden. Daarom
heeft daarna de Zoon zichzelf ook aan ons gegeven, al Zijn werk, lijden, wijsheid en gerechtigheid
geschonken en ons met de Vader verzoend, opdat wij, weer levend en rechtvaardig, ook de Vader met
Zijn gaven kennen en hebben mochten. Daar echter zulk een genade niemand ten nutte zou komen,
wanneer zij zo heimelijk verborgen bleef en tot ons niet komen kon, zoo komt de Heilige Geest en
geeft zich ook aan ons geheel en al; Die leert ons deze weldaad Christi, ons betoond, kennen, helpt
haar ontvangen en bewaren, nuttig gebruiken en uitdelen, vermeerderen en bevorderen. Hij doet dit
beide inwendig en uitwendig. Inwendig door het geloof en andere geestelijke gaven. Uitwendig door
het Evangelie, door de doop en door het sacrament des altaars, waardoor hij als door drie middelen
of wijzen tot ons komt en het lijden Christi in ons oefent en ten nutte brengt aan de zaligheid.”
2. Het is de verdienste van Hermann Bauke erop te hebben gewezen, dat men in de theologie
van Calvijn onmogelijk één ,,materieel beginsel” kan aangeven. Dat is opmerkelijk genoeg, waar
immers Calvijn steeds beurtelings geprezen of gelaakt is, omdat hij de christelijke waarheid zo
systematisch heeft behandeld, met name in de definitieve vorm der Institutio. Het is in verband
met ons doel de moeite waard de dispositie dezer klassieke gereformeerde dogmatiek nader te bezien.
a. De dispositie der dogmatiek is een probleem, dat de oude kerk nog nauwelijks kende, daar de
dogmatiek vrijwel uitsluitend monografisch werd beoefend. Men behandelde actuele vraagstukken,
zonder te trachten naar een dogmatisch systeem. Wel bestaan er verscheidene overzichten over het
geheel van het christelijk geloof, maar deze hebben vooral catechetische strekking. Zij zijn in de regel
opgebouwd naar het Apostolicum. Enkele grote concepties niettemin heeft het oudchristeliik denken
voortgebracht. De eerste is die van Origenes in het werk De principiis. De ordening der stof is hier in
hoofdzaak bepaald door wijsgerige gezichtspunten; telkens in verband met een ander filosofisch
probleem bespreekt Origenes driemaal bijna de gehele christelijke leer.
Geheel anders is de aanvat van Augustinus in De civitate Dei. De boeken I -X vormen het
apologetische, XI -XXII het thetische gedeelte van het werk. Het laatste interesseert ons hier vooral,
daar de kerkvader hierin het gehele christelijk geloof uiteenzet, een Enchiridion niet slechts voor
Laurentius, maar voor de kerk der eeuwen. Augustinus handelt over schepping en zondeval (XI—XIV),
de geschiedenis der beide civitates (XV -XVIII), en ,,de christelijke levenshouding met het oog op de
voleinding en de eeuwigheid” (XIX -XXII). Deze opbouw herinnert aan de klassieken leervorm der
catechese sinds Irenaeus’ Epideixis. De langere catechese in De catechizandis rudibus verloopt
volgens precies hetzelfde schema. Aan die catechetische leervorm ligt steeds op de ene of andere
wijze de trinitarische belijdenis van het symbool ten grondslag. Men kan ook zeggen, dat
Augustinus in de boeken XI -XXII van zijn hoofdwerk achtereenvolgens spreekt over het werk van
de Vader, de openbaring van de Zoon, en de leiding door de Heiligen Geest. Maar deze kerkelijke lijn
wordt telkens doorkruist, evenals dat in De trinitate het geval is, ofschoon in De civitate Dei in
mindere mate. ,,De behandeling draagt een wat tweeslachtig karakter. Gelovige belangstelling en
wijsgerige kennisdrang wisselen elkander af. We hebben hier al een voorbeeld van de latere
scholastische behandeling der christelijke leerstof in de Middeleeuwen”.
Dit voorbeeld is intussen nog niet meer dan een voorproef. De trinitarisch-historische
behandeling lost de scholastieke weer af, en stempelt tenslotte het gehele werk. Het eigenlijke
voorbeeld van de scholastieke dispositie der dogmatiek is te vinden bij Johannes Damascenus, die
zich weer aansluit bij Theodoretus van Cyrrhus. Van Johannes Damascenus loopt de lijn naar Petrus
Lombardus. Sindsdien staat de indeling der dogmatiek voor enige eeuwen vast. Men spreekt eerst
over God, Zijn Wezen en eigenschappen, en het mysterie der Triniteit; daarna over de wereld en
de mens, waarbij de speculatieve psychologie uitvoerig ter sprake komt; dan over de incarnatie;
tenslotte over de sacramenten en de eschatologie. ,,Christus werd... naar achteren in de dogmatiek
verdrongen, waar de incarnatie en de sacramenten werden behandeld, terwijl de bespreking der
Triniteit een eilandje vormde in de behandeling der godsleer aan ’t begin”. In de Summa contra
gentiles vult Thomas Aquinas zelfs drie boeken met de scholastieke stof; in het vierde geeft hij de
kerkelijke leer omtrent de Triniteit, de incarnatie, de sacramenten en de opstanding.
b. De eerste dogmatiek van het protestantisme is geschreven door Melanchthon: de Loci communes
van 1521. Er is reeds op gewezen, dat hierin het oudkerkelijk dogma opzettelijk niet werd ter sprake
gebracht.