Overgezet in Nederduitsen dichte door I.B. Hier zijn ook bijgevoegd korte verklaringen tot opening des zins
van enige plaatsen getrokken uit de bredere verklaring van Godefridus Udemans.
Koll.3:16. Het Woord Christi wone rijkelijk in u met alle wijsheid: Leert en vermaant elkander en zingt den
Heere in uw herten met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens.
Anno Domini 1616.
Het eerste lied van hfdst.I: 1-8 op de wijze van Ps. 107 of, Gelijk den koekoek schandig.
Al mijnes ziels verlangen
Is dat ik wezen mocht
Met zijne zoete wangen
En kuskens aangerocht:
Want zoeter is u min
Dan zelfs de wijn bevonden
Zodat mijn hert en zin
Daaraan is heel verbonden.
Opdat de reuk 1) geprezen
1) De zaligmakende gaven en verdiensten van Christus
Van dijne zalve 1) zoet
Geroken zoude wezen
Van ons in overvloed/
Zo ziet men hier en daar
Uw naam zich wijd verbreiden/
Gelijk de olie klaar
Heur pleget uit te spreiden.
Dies hebben wel terdege
De 2) maagden u gezind
2) De oprechte Christenen
Ja lief en weerd gekregen/
En trouwelijk bemind.
Naar u wilt trekken mij
O alderliefste goedig/
En dan zo zullen wij
U t’zaam nalopen spoedig.
Nadat mij zal den 3) Koning
3) Christus
Eens hebben ingebracht
Tot zijne schone 4) woning/
4) het rijk der genade en het rijk der glorie
Naar ’t welk mijn ziele wacht:
Zo zullen wij verheugd
Zijn/ en uw liefde loven/
Wiens liefelijke deugd
De wijnen gaat te boven.
En allen die u minnen
Uit ’s herten reine grond
Die zullen ’t zelfd’ beginnen/
En open doen de mond:
En zo met ons te saam
Uw goedigheden prijzen/
En dijnen grote naam
Eer ende dank bewijzen.
Gij dochters 5) die de vlekken
5) De zwakke lidmaten der kerk
Jeruzalems bezit/
Al 6) heb ik zwarte plekken /
6) De schoonheid der gemeente is inwendig
Nochtans zo ben ik wit:
Al sta ik zwart ten toon
Gelijk de Kedaryten/
Nochtans zo ben ik schoon/
Als Salomons tapijten.
Al ben ik zwart bestreken
En slaat dat gade niet:
Al heeft mij wat gesteken
Der 7) zonnestralen spriet:
7) de zonne der vervolging
Wij hebben op het veld
Mijns 9) moeders boze 8)zonen
8) valse broeders. 9) der kerk
Uit toornigheid gesteld/
En daar belast te wonen:
Zij hebben mij gedrongen
Dat ik bewaren zou
De 10) wijngaard en gedwongen
10) de trouweloze opzieners der kerk, misbruiken de titel der kerk,
Te dragen d’ hitte stou:
staande de bokken meer voor dan de schapen Christi
Doch heb der wijnengaard
de schapen Christi
Dewelk mij was bevolen
Niet trouwelijk bewaard/
Maar hebbe lopen dolen.
Zegt mij doch waar gij weidet/
O lief, mijns herten lust/
En waar gij 11) ’s middags leidet
11) in de hitte der vervolging, ketterij of ergernis
Uw 12) kudden tot de rust:
12) de gemeente
Wat zou ik ongeacht
Mijn hutte nederstellen
Al bij het vreemd geslacht
Dan dijne 13) metgezellen?
13) valse leraars
Het tweede lied Hfdst.I : 8- hfdst.II-1. Op de wijze van Christenbroeders verkoren.
Het Hooglied van Salomon
Christus
O, schoonste aller wijven/
Dewijl u onbekend
Is/ waar gij ’t vee zult drijven
En spannen uwe tent:
U maakt dan op en trekket uit/
U maakt dan op en trekket uit/
En volget daar de stappen
Naar der kudde liefste bruid.
En wilt gij geitkens leiden
Al op een ander land/
Daar ander’ 1) herders weiden/
1) de H. patriarchen, profeten en apostelen
En daar uw hutte spant.
Gij zijt o allerliefste maagd
De 2) paarden gelijk die Farao rijk
2) de gemeente is het heerleger des Heeren
Voor zijnen wagen jaagt.
O liefelijke 3) wangen
3) de Christelijke vriendelijkheid
En dijnen hals is net
O liefste lief met 4) spangen
4) de vruchten der wedergeboorte
En 4) ketenen bezet:
Dij maken willen wij nog veel/
Dij maken willen wij nog veel:
Uw spangen zult gij zien verguld/
En zilver-pukkels eel.
De Kerk
Terwijle zich onthouwet
De 6) Koning in de zaal
6) terwijl Christus in de hemel is.
Mijn 7) nardus haar ontvouwet/
7) de kracht des Heiligen Geestes
En rieket t’ enenmaal;
Zodat van haar vloeit zulk een vreugd
Zodat van haar vloeit zulk een vreugd
Van reuke zoet/ dat mijn gemoed
Werd liefelijk verheugd.
Mijn vriend is vergeleken
Bij 8) ’t mirre hoopken fris/
8) het bitter lijden van Christus
Hetwelke vastgesteken
Aan mijne borsten is.
Hij is gelijk een lelie van
Hij is gelijk een lelie van
Des cyprusplant die’m op het land
En-gaddi vinden kan.
Christus
Ik moet het me belijden/
O lief van mij gevrijd/
Dat gij tot alle tijden
Ook fraai en schone zijt/
Fraai zijdie/ ziet/ en schone gans:
Fraai zijdie/ ziet/ en schone gans:
Uw 9) ogen zijn/ o liefste mijn/
9) de ogen des verstands
Gelijk der duiven glans.
De Kerk
En gij zijt vriend bevonden
Schoon lustig ende koen/
Ons bedde 10) ’t aller stonde
10) de dienst des Goddelijken Woords is vruchtbaar
Is liefelijk en groen/
Ons 11) balken zijn van cederhout
11) de leer der apostelen en profeten
Ons balken zijn van cederhout/
Ons 12) wandelperk is vast en sterk/
12) de weg naar de hemel
Als van cypres gebouwd.
Het derde lied van Hfdst.II: 1 – 10 (midden). Op de wijze van O, Heere, gij staat altijd in mijne zinne.
Christus
De roze van Saron 1)
1) vanwege het lijden van Christus
Mag ik mij vrij noemen/
En 2) lelie /
2) de glorie van Christus
die langs de lage dalen spruit.
Als onder de doorns staan
De leliebloemen/
Zo staat onder al de maagden mijne bruid.
De Kerk
Als onder de wilde 3) bomen d’appelaren/
3) Christus is deboom des levens.
Is mijnen beminde in der jonkmansschaar.
Ik wil in zijn koele schaduw mij vergaren:
Zijn vrucht op mijn tong is zoete t’ enegaar.
Hij bringt mij ter 4) maaltijd om de wijn te drinken/
4) de gemeente
Zijn vaandel dat is de 5) liefde tegen mij.
5) de geest der aanneming
Met 6) d’appelen wilt mij sterken en beschinken
6) de verdiensten van Christus
Met 7) flessen/ dewijl ik ziek van liefde zij.
7) de Schriftuur
Zijn linkerhand laat hij onder ’t hoofd mij dalen,
Zijn rechterhand die omhelzet met een,
Gij dochteren der Jeruzalemse palen/
Bij d’ hinden bezweer ik u/ en bij de gheen:
Onz’ liefde en wilt niet werken noch 8) verstoren
8) men mag de rust van de gemeente niet verstoren
En laat ze totdat het haar behaagt met vreen.
De stemme van mijnen Beminde laat haar horen:
Ziet hem, hij is 9) daar en komet aangetreen.
9) hij overwint alle beletselen
Hij huppelet langs en over alle streken
Der bergen en maakt langs d’ heuvels zijnen spronk.
Mijn vriend die is bij een reekalf vergeleken/
En 10) veerdig gelijk een hertehindejonk.
10) om ons te beschermen
Ziet achter de wand (hoe zoud’ ik dan bezwijken)
Daar vind ik hem/ziet/ zeer minnelijken staan/
Ten vensteren uit en door de traliën 11) kijken:
11) zijn voorzienigheid en alwetendheid
Mijn liefste die roept en spreekt aldus mij aan.
Het vierde lied van Hfdst II: 10 midden –Hfdst. III:1 op de wijze. Een eeuwige vreugd die niet vergaat.
De Kerk verhaalt de woorden van Christus
Wilt op/ o lief/ o schone/ staan
en komet hier getogen.
De 1) winter / ziet/ is hem gegaan/
1) het kruis en de vervolging
de regen weggevlogen/
Ja, weggestreken ras:
Men ziet 2) het bloemgewas
2) de voorspoed der gemeente
Op ’t veld uit komen spelen:
nu komet aan ’t gezank/
men hoort des tortels klank
Alhier te lande kwelen.
De 3) vijgeboom nu lustig wordt
3) de bekering der mensen
Gelaan met jonge vijgen:
De 4) wijnstok is wel aangegord
4) de wederoprichting der kerk
Men ziet hem ogen krijgen:
De liefelijke vreugd
Van zijnen reuk verheugd
De mensen altegader:
O liefste ongelaakt/
Van stonde aan doch maakt
U op en komet nader.
O duive, die in d’ 5) holen nauw
5) de wonden Christi
Der rotse zonder zorgen
En op het steile 6) trapgebouw
6) de ladder Jakobs is Christus
Voor schade licht verborgen.
O allerliefste richt
Naar mij toch uw gezicht
Uw stemme laat mij horen:
Want liefelijk u staat
’t Gezicht en dijne praet
Mij zoete klinkt in d’ oren.
O vrienden komt toch allegaar/
En wilt naar mijn verlangen/
Der 7) vossen looz’ en boze schaar/
7) de bedekte vijanden van de kerk
Ja ook de minste vangen/
Die anders niet en doen
Dan mijnen wijnberg groen
Afeten ende schaden/
Dewijle dat hij schoon
En jeugdig staat ten toon
Met ogen wel geladen.
De Kerk komt weder tot haar voorgaande reden
Mijn vriend die heeft op mij geleid/
En ik op hem de zinnen/
Die bij de leliebloemen weidt:
Totdat eens zal beginnen
De 8) dag te komen aan/
8) de jongste dag
En weg de 9) schaduwen gaan/
9) uiterlijke ceremoniën
Die ons zo lange tergen.
Kom Vriend: gelijk toch werd
Een ree of jonge hert
Op d’ afgescheiden bergen.
Het vijfde lied van Hfdst.III:1 – 6 op de wijze van Wanneer ik slaap, vind ik mijns levens vreugd.
De Kerk spreekt verder
Ik was des nachts te 1) bedde neergespreid/
1)’t vleselijk gemak
En zocht mijn lief op wie ik had geleid
Mijns herten lust en zin
Met vaste min
hem heb ik gekocht
Toen ik om hem docht
Hem heb ik gezocht met schromen
Maar t’ enegare niet vernomen.
Toen zeid’ ik op van ’t bedde wilt u staan
En door de 2) stad langs 3) straten zoeken gaan
2) de gemeente 3) bij de gemene lidmaten
Hem die mijn ziel bemint
En heeft gezind:
Naar Hem ik vernam
Waar ik henen kwam/
Terdege.
Doch nergens heb ik hem gekregen.
Toen vonden mij de 4) welke in de nacht
4) de getrouwe opzieners der kerk
Rondomme gaan de stad en houden wacht/
Aldaar ik ging op straat
In zulken staat:
Hebt gij niet gezien
(Vraagd’ ik deze lien)
Hebt gij niet gezien
Degenen
Op Wie mijn hert en zinnen lenen?
Nadat ik was een weinig af van haar
Geweken/ vond ik mijnen liefste daar:
Ik greep Hem ende liet
Hem varen niet/
Totdat ik Hem trak
Tot mijns moeders 5) dak/
5) de hemel
Totdat ik hem trak
Met beden
Om hare kamer in te treden.
Gij dochters van ’t Jeruzalemse rijk/
Bij d’ hinden u bezweer ik al gelijk/
En bij de wilde reeën/
Laat ons alleen:
Noch ’t ontwaken doet
Onze liefde zoet/
Noch ’t ontwaken doet
Ons rusten
Totdat het haar eerst zelve luste.
Wilt u het gehele werk lezen, dan kunt u terecht in de bibliotheek van de VU in Amsterdam.
Het gedicht is samen ingebonden met de KORTE EN DUIDELIJKE VERKLARING VAN
HET HOOGLIED VAN SALOMO van Godefridus Udemans.