Tweede samenspraak
Waarin het hiervóór opgetekende nader beredeneerd wordt
en de tegenwerpingen ten dele weggenomen worden.
Alsook een nadere onderhandeling met
een bekommerde ziel.
GETROUWHEID ZOEKENDE, VOORZICHTIGHEID BEMINNENDE EN BEKOMMERDE ZIEL
Wij komen zo samen, broeder Waarheid lievende, opdat wij aanstonds onverhinderd ter zake zouden mogen
komen en volgens afspraak de stukken waar wij die hadden laten liggen, weer opvatten. Wij wensen u geen
hinder aan te doen!
WAARHEID LIEVENDE
Wees welkom, broeders! Ik verblijd mij erover dat wij elkaar zo in vriendschap mogen ontmoeten. Wij zullen
ook aanstonds terzake komen om het stuk van zaligmakende overtuiging nader te overwegen en de beschrij-
ving die broeder Getrouwheid zoekende daarvan gegeven heeft, nu eerst horen bewijzen.
Getrouwheid zoekende heeft namelijk op zich genomen aan te tonen dat de overtuiging die door mij hiervoor
beschreven is, wettisch is en gemeenschappelijk door de algemene Geest gewerkt in de uitverkorenen en ver-
worpenen. Weliswaar moet met betrekking tot de uitverkorenen het onderscheid gemaakt worden dat het hier
gaat om en genoemd kan worden de angst van de wedergeboorte. En ten tweede, dat de overtuiging bestaat in
wanhopige gesteldheden en dadelijke geloofsvereniging van de ziel met Christus, zodat zij weet in Wie zij
gelooft. Ik meen dat dit de twee stukken zijn die in de beschrijving door Getrouwheid zoekende hiervoor zijn
gegeven. Als het u nu belieft die te bewijzen en om geen verwarde denkbeelden te krijgen, denk ik dat wij
deze dan stuk voor stuk moeten behandelen.
GETROUWHEID ZOEKENDE
U hebt mij zeer goed begrepen en ik kan met weinig woorden, naar het mij toeschijnt, de zaak bewijzen,
omdat het mij zo duidelijk is als de zon schijnt op de middag. Om dan op het eerste ook eerst te antwoorden,
let er dan op:
1. Wij hebben geen verschil van mening over de vraag of de wedergeboorte en het geloof elkaar opvolgen,
maar we zijn het erover eens dat die gelijktijdig zijn. Ik wil ook wel toestemmen dat de overtuiging zoals u
die beschreven hebt, dikwijls zeer langzaam in z’n werk gaat, zonder dat men merkt dat er een duidelijke
verandering in het gemoed bespeurd wordt en dat nochtans de levendmaking in één ogenblik geschiedt. Tot
hiertoe zijn wij het met elkaar eens. Daarom zal ik dan maar zeggen dat ik uit dien hoofde dat werk van zulke
overtuigden de angst der wedergeboorte noem, waarin de zondaar lange jaren kan staan eer het tot doorbreken
komt. Men ziet soms ook dat er menigeen in blijft steken, zonder dat hij tot zijn doel komt.
Gezien de omstandigheid dat wij over deze zaak spreken zouden, zag ik de godvruchtige Brakel er nog eens
op na in zijn Redelijke Godsdienst, handelend over de wedergeboorte, 1e Deel, pag. 744-745, elfde druk, die
breedvoerig aantoont hoe God gewoonlijk de zondaar trapsgewijze wederbaart en toont hoeveel angst, smart
en arbeid in zo'n ziel gevonden wordt, eer de Heilige Geest de ziel levend maakt. Hij toont daar ook hoe
menigeen daarin blijft en nimmer tot doorbreken komt.
Ook viel mij dat voortreffelijke werk van Mr. Thomas Boston in de hand, zijn boek genoemd De Viervoudige
Staat des Mensen, pag. 824-839. Op die bladzijden zag ik hoe die godvruchtige man aanwijst hoeveel werk
God zoal aan een zondaar - die van nature in Adam aangemerkt wordt als in een oude stam - doet, als Hij
hem in Christus, de geestelijke Wijnstok, overbrengt. Hij toont hoe de wet werkt tot overtuiging om de zon-
daar trapsgewijze van die oude stam af te slaan. Dat kwam mij zo overtuigend voor en zo duidelijk dat ik
dacht: Dat kan niemand tegenspreken. Het kwam niet alleen overeen met mijn bevindingen, zoals ik het door
genade geleerd heb, maar met alle godvruchtigen die ik als zodanig ken. Ik vond het ook nodig om al dezul-
ken dit aan te prijzen die geen lust hebben om zichzelf te bedriegen. Ook kreeg ik tegelijkertijd het traktaatje
in handen dat de nu zalige A.H. Werumeus geschreven heeft, genoemd Het bescheiden deel van het heden-
daagse Christendom. Daarin handelt hij van pagina 168 tot en met 222 over de nabijkomende schijngelo-
vigen. Ik ben daarin al die dingen zo helder tegengekomen, zoals hij aantoont wat in onbekeerde mensen
plaatsheeft en waar zij gewis mee verloren zullen gaan.
Daardoor ben ik in mijn opvattingen des te meer gesterkt. Omdat ik weet dat de vrienden ook liefhebbers
van die boeken zijn en deze lezen, kan ik mij niet voorstellen dat u in zulke ongelukkige begrippen stand-
vastig kunt blijven. Maar mij dunkt dat ik uw gedachten nu al kan opmaken uit uw ogen. U denkt mogelijk
dat het mij aan Schriftuurlijk bewijs ontbreekt en dat ik mij daarom bedien van menselijke geschriften.
Maar dan zou u mij tekortdoen. Ik heb dit alleen maar vooraf willen doen om te tonen dat ik geen nieuwe
leerstelsels wil invoeren, net alsof ik en mijn gezelschap wat anders zouden willen leren en bepalen dan onze
godzalige schrijvers vóór dezen geleerd hebben. Ten bewijze daarvan let erop:
2. Dat Paulus ons in het algemeen leert dat de wet een tuchtmeester tot Christus is, Galaten 3:24. Nu is een
tuchtmeester iemand die een heleboel tuchtroeden gebruikt, voordat hij degene die hij tot lering is, terug-
brengt waar hij hoort. De tijd die hij nu onder die tuchtmeester ter lering staat en gekastijd wordt, baart
angst en benauwdheid, zodat het hem ten uiterste bang is en hij weedom heeft. In het bijzonder als de wet
scherp gepredikt wordt, als leven en dood, en bovendien de oordelen Gods over de zondaar gedurig worden
voorgesteld, wat ziet men dan niet doorgaans angst en benauwdheid in het gemoed van de mensen ontstaan,
zodat zelfs een Felix zeer bevreesd wordt (Hand. 24:25), een Achab een gehele reformatie laat teweegbren-
gen (1 Kon. 21:27), een Agrippa bewogen wordt om een bijna-christen te worden (Hand. 26:28). Dat dit nu
mensen zijn die er naderhand geen blijk van gegeven hebben dat zij ooit bekeerd zijn, is zeker. Als dit dan
zo is, dan blijkt hoe al die overtuigingen waarover u gesproken hebt, dingen zijn die gewoonlijk in de uit-
verkorenen én verworpelingen bevonden worden.
Maar als het Gods tijd wordt om dat schepsel te willen ontmoeten, dan wordt dat werk levendiger; er komt
meer benauwdheid, angst en kommer; er komen voornemens om dit en dat te gaan doen: te bidden, te lezen,
de middelen waar te nemen, hun enig vermaak te stellen in het onderzoeken van Gods Woord, praktikale
boeken te lezen, kenmerken op te zoeken. Als men er dan enige vindt waar men bij kan, dan is men verblijd;
dan grijpt men die draad aan en men blijft er dikwijls aan hangen. Valt er dan eens een Schriftuurplaats in
het verstand, dan verblijdt men zich daarmee, daar hoopt men dan op. Maar al dat werken gaat buiten
Christus om, zodat men, als men die gestalten kwijt is, weer vreest en in angst geraakt.
Komt er dan eens een tijd dat men om de zaak van God schade en nadeel zou moeten ondervinden, dan geeft
men liever wat toe en keert terug. Zo worden de dingen die men voorheen als zondig beschouwde, nu mid-
delmatig en men gaat rusten op de voorgaande bevindingen. Zodoende zijn zij net zoals Christus van de
zaadzaaier meldt dat een gedeelte van het zaad op een steenachtige aarde viel, dat dadelijk opschoot, maar
ras weer verdorde (Matth. 13:21). Zie eens, vrienden, hoeveel schade men aanricht, als men overtuigingen
voor bekering houdt!
VOORZICHTIGHEID BEMINNENDE
Broeder, mij dunkt dat u ons weinig, ja, niets gezegd hebt wat tot het stuk zelf behoort. Want wij hebben daar
geen verschil van mening over of dit in sommige onherboren mensen zo wel of niet gevonden wordt. Wij
geloven ook dat menigeen zich daardoor bedriegt. Maar u zou ons bewijzen dat de overtuiging zoals die
hiervóór beschreven is, algemeen is, en zowel in de uitverkorenen als in verworpenen precies dezelfde is, tot
op die tijd toe dat de mens zaligmakend overtuigd wordt, en dat in de mate zoals u dat beschreven hebt als
zaligmakende overtuiging. Maar dat al het andere dat wij genoemd hebben, de angst der wedergeboorte
genoemd moet worden, daar hebt u nog niets over gezegd. Uw bewijzen van Felix, Agrippa enzovoort, die
u hebt aangedragen, zijn van weinig nut, of u zou ons moeten bewijzen dat de overtuiging die wij beschreven
hebben, zo op die wijze in de genoemde onherborenen was geweest en zo algemeen bevonden werd in allen
die zo lang in die angst der wedergeboorte staan, wat uw veronderstelling is.
Maar nergens hebt u in iets voldaan. Wat zou u antwoorden als ik u eens vroeg wat u van Zachëus en de
stokbewaarder (Luk. 10:5; Hand. 16:28-31) dacht? Zou u daarop kunnen antwoorden en kunnen aantonen
dat die ook lang in de angst der wedergeboorte verkeerd hebben? Ik vind daar in die mensen niets van; kijk
de geschiedenissen maar eens na. Daarom verzoek ik u dat u de zaken die u bewijzen moet, wat meer in het
oog houdt. Anders komen wij nooit aan een eind!
GETROUWHEID ZOEKENDE
Broeder! Mij dunkt dat u nogal de partij van Bekommerde ziel en in mijn ogen van een nabij-Christen kiest,
zodat het met uw naam van Voorzichtigheid beminnende, waarmee u zich tooit, maar zeer weinig overeen-
stemt. Men zou u beter Zeer Onvoorzichtig kunnen noemen, want men geeft arme blinde zielen zoveel steun-
sel waar Zij op vertrouwen, dat het te duchten is dat onder de leiding van zulk soort mensen als u bent, velen
verloren zullen gaan. Kom, laat de man zelf spreken. Ik denk dat, als hij alleen maar op het antwoord van zijn
consciëntie mag letten, hij wel anders zal spreken.
BEKOMMERDE ZIEL
Hoewel ik moet zeggen dat u mij met een naam noemt waar ik geen deel aan heb, net alsof ik een bijna-
christen zou zijn. Tegen die naam protesteer ik, omdat ik niet geloven kan dat mensen dat zijn die zo worstelen
en zo veel kommer en angst hebben als ik gewaar word over mijn eeuwig behoud. Zij integendeel kunnen
zich met enige eigen werkelijke gronden tevreden stellen en rusten op een uiterlijke gedaante van godzalig-
heid. Daar is God Getuige van dat ik mij op generlei wijze daarmee gerust kan stellen, maar dat ik geloof dat
ik wat anders moet hebben, zal ik genoeg hebben om behouden te worden.
Nu zou mij die benaming van bijna-christen niet zozeer deren om te dragen, als het maar niet zo’n verwijde-
ring zou maken tussen de vrienden. Want men kan mij ten aanzien van mijn geestelijk bestaan voor God niet
te slecht benoemen. Er is geen naam, denk ik wel eens, die mijn slechtheid voldoende kan uitdrukken en ik
moet verklaren dat Waarheid lievende en Voorzichtigheid beminnende mij niet liever zijn dan Getrouwheid
zoekende. Ik zou, als ik mijn hart oprecht uit zou moeten spreken om te zeggen wie ik meer bemin, moeten
zeggen dat het Getrouwheid zoekende is. Want nergens ben ik meer bevreesd voor dan om op een droggrond
vastgezet te worden. Wat zou het mij toch baten dat ik de naam had, dat ik leefde en nochtans dood was
(Openb. 3:1)! Nee, ik wens op geen ander fundament te rusten dan alleen op Christus; daar is God mijn
Getuige van. Wanneer dat niet zo was, dan zou ik niet dikwijls bij u komen. Ik denk altijd dat uw ontdek-
kende redenen tegen mij dienen om mij te behouden. Ik weet dat als de rechtvaardige mij slaat, het tot mijn
beste is en dat reken ik tot weldadigheid (Ps. 14115).
Maar ik moet er ook dit bij zeggen dat u niet juist over mij oordeelt, als u zegt dat ik rust vind in mijn plich-
ten en werkzaamheden, in mijn bidden, godsdienstoefeningen, belijdenis en tranen. Nee, dat is er wel zeer ver
vandaan; integendeel, ik zie dat al die gerechtigheden maar zijn als een wegwerpelijk kleed (Jes. 64:6), dat ik
een meerdere gerechtigheid moet hebben dan der schriftgeleerden en farizeeën (Matth. 5:20). Daaraan kunnen
zelfs al mijn plichten niet reiken. Nee, ik moet Christus hebben. Daar ziet mijn ziel menigmaal met verlangen
naar uit. Maar ik weet niet hoe ik er nog deel aan krijg. Ondertussen wens ik niet af te laten. Als ik op som-
mige tijden daar eens werkzaam mee mag zijn, dan ben ik verblijd, hoewel het mij geen rust geeft. Maar het
is mij voor die tijd zo aangenaam dat ik het voor de gehele wereld niet geven zou, als ik het mag hebben. En
het doet mij nog wel eens hopen dat de Heere Zich over mij nog zal ontfermen, omdat Hij goed en Zijn Naam
zelfs Ontfermer is. En behaagt het Hem niet, ik ben het ook niet waardig; dan heb ik evenwel nog lust om
Hem te zoeken zolang ik adem heb.
WAARHEID LIEVENDE
Broeder Getrouwheid zoekende! Kunt u die taal zo aanhoren van Bekommerde ziel zonder dat uw hart daar-
over slaat en dat u eens nadenkt: Zal ik dan zozeer op mijn eigen licht vertrouwen? Denkt u niet: Ik kan
dwalen, laat ik zo niet voortgaan? Ik wil wel bekennen dat ik dit niet gaarne voor mijn rekening zou willen
nemen. Maar dat daar gelaten. Ik kom terug op het antwoord dat u daarstraks gaf op mijn vraag wat u over
de staat waar zulke zielen in verkeren, oordeelt. Of die nog als geestelijk doden of als geestelijk levenden
aangemerkt moeten worden of in een tussenstaat. Nu, dat laatste hebt u verworpen, maar niet goed wetend
waarvoor u die werkzaamheden houden moet, hebt u het al hier- en daarheen gewend en gezegd: Zij kunnen
het door het horen en lezen nu gemakkelijk leren napraten. Ik zal op al dat zoeken nu niets aanmerken, alleen
maar op het slot van uw rede. U zegt dat die het beste benoemd kan worden met angsten der wedergeboorte.
Dat hebt u willen aantonen uit de overeenkomsten die u daarin vindt wat menig kind in de geboorte heeft en
vervolgens dat dit blijken kan uit 2 Koningen 19:3, in vergelijking met Hoséa 13:13.