Jacobus van Houte
Dienstbaar te zijn in dat werk waarin God nog zou kunnen geroemd en zijn naaste voor Christus of
gewonnen of verder opgebouwd worden. Dat was het grootste vermaak voor de man voor wie we
ditmaal dc aandacht willen vragen: de oefenaar Jacobus van Houte. Hij, die zich daarvoor wilde inzet-
ten, wist dat hij dat alleen zou kunnen doen door de genade van de ontfermende God. Onder bidden
en smeken tot God had hij Diens verlichtende genade nodig.
Jacobus van Houte werd geboren in 1707 te Zierikzee. Op 17 mei van dat jaar werd hij gedoopt. Vader
Johannes van Houte(n) was weliswaar geboren in Middelburg, maar zijn ouders stamden uit Zierikzee.
In deze stad vestigde hij zich als zilversmid. Hij trad in 1705 in het huwelijk met Jacomijna Fervaque,
de dochter van een Zierikzeese schoolmeester. Het paar kreeg elf kinderen, waarvan er vijf op zeer
jeugdige leeftijd stierven.Johannes van Houte was een bekwaam zilversmid. Hij was in 1718 deken van
het Zierikzeese goud- en zilversmidsgilde. Zijn broer Abraham was eveneens zilversmid in Zierikzee.
Beide broers bekleedden het ambt van diaken in de Gereformeerde gemeente; Abraham werd later
ouderling. Toen vader Johannes van Houte in 1723 stierf was de oudste zoon Jacobus nog maar 16 jaar
oud. Zijn oom Abraham werd een van de voogden over de zes kinderen. Uit de inventaris van de boedel
komen we te weten dat het gezin een zekere welstand genoot. Vader Van Houte had een eigen huis aan
de Dam in Zierikzee (thans nummer 6) en er was voor bijna zesduidend gulden in de winkel aan goud,
zilver, parels, koralen enz.
Jacobus trad in de voetsporen van zijn vader en werd eveneens zilversmid. Wellicht heeft hij zijn verdere
leerjaren doorgebracht bij zijn oom Abraham. Diens winkel stond op de hoek van de Poststraat en de
Korte Sint Janstraat. 1729 was een belangrijk jaar voor de jonge zilversmid. Hij begon voor zichzelf in
een pand aan de Sint Domusstraat. Op 25 april van dat jaar trad Jacobus in het huwelijk met de 21/2 jaar
jongere Francina Minnaart uit die stad. Jacobus werd een gerespecteerd ambachtsman. Van 1731 tot
1733 en van 1741 tot 1743 was hij deken van het goud-en zilversmidsgilde. In 1736 nam hij van zijn
moeder het pand aan de Dam over en in dat ouderlijk huis zette hij zijn winkel voort. Uit het huwelijk
met Francina Minnaart werden drie kinderen geboren. De oudste, een dochtertje, Johanna, dat hij naar
zijn vader noemde, overleed binnen een jaar. De tweede, een zoontje, dat bij de doop de naam Adrianus
kreeg, naar de vader van Francina, werd slechts een jaar oud. Het derde kind, Johannes, bleef in leven
en werd later apotheker in Middelburg. Het huwelijk van Jacobus met Francina duurde tot 1740.
In november van dat jaar overleed zij. Een jaar later, op 26 december 1741, hertrouwde Jacobus met
Henrietta Maria Dillinck. Zij was 36 jaar oud en de dochter van mr. Aalbrecht Dillinck, onder meer
schepen en burgemeester van Zierikzee. Haar moeder, Dana Maria van Borrendarnme, was een dochter
van een van de Zierikzeese predikanten. Ook uit dit huwelijk werden kinderen geboren, die echter, voor
zover valt na te gaan, slechts kort hebben geleefd. Na het overlijden van zijn tweede echtgenote vertrok
Jacobus van Houte in augustus 1752 naar Valkenburg in Zuid-Holland. Daar trouwde hij op de l3e van
die maand opnieuw. Zijn derde echtgenote was Maria van der Salm, weduwe van Hendrik Vlasveld.
Wanneer Jacobus van Houte overleed is (nog) niet bekend. Dit moet in ieder geval in of na 1761 zijn
geweest zijn.
Jacobus van Houte was al op jeugdige leeftijd bezig met de dingen van de eeuwigheid. In het gezin
waarin hij opgroeide nam Gods Woord een centrale plaats in. Jacobus was nog jong, toen hij een roe-
ping in zich gevoelde. Hij kreeg hoop dat de Heere hem nog eens zou willen gebruiken in Zijn dienst.
Toch werd de weg naar het predikantschap niet geopend. Vermoedelijk heeft het overlijden van zijn
vader, waardoor op hem als oudste zoon nieuwe taken kwamen te rusten, daarbij een rol gespeeld.
Achteraf mocht hij ’s Heeren wil erkennen. Het was Gods weg niet geweest. Dat alles verminderde
allerminst zijn lust en begeerte om zich te laten onderwijzen. Hij was een trouwe catechisant. Met
dankbaarheid zag hij later terug op de vriendelijke en vaderlijke genegenheid, die hij mocht ervaren
van zijn Zierikzeese predikanten.
Zijn leermeesters behandelden de geloofsleer aan de hand van de Heidelbergse Catechismus. Maar ook
andere leerboeken. zoals de Stellige Godgeleerdheid van prof. J. á Marck, werden gebruikt. In de periode
dat Jacobus van Houte woonde en werkte in Zierikzee stonden daar onder meer als predikanten C. van
der Kemp (de vader van ds. Johannes van der Kemp, van wiens hand een verklaring van de Heidel-
bergse Catechismus verscheen), A.H. Werumeus en Joh. Beukelman. De laatste was de wijkpredikant
van Jacobus van Houte en zijn gezin. De Gereformeerde Kerk in Zierikzee telde toen vijf predikants-
plaatsen.
Jacobus mocht opwassen in de leer, die naar de godzaligheid is. Het was niet alleen een zaak van het
verstand, maar ook van het hart. Hoewel de weg naar het predikambt afgesneden was bleef de begeerte
bestaan om gebruikt te mogen worden als middel in Gods hand tot heil van de naaste. Die weg werd
voor hem ontsloten in l742. Op 28 september van dat jaar deelde ds. Van der Camp in de kerkeraads-
vergadering mee dat Jacobus van Houte en een medestander bij hem waren geweest met het bericht dat
zij met anderen een openbare oefening wilden oprichten zoals voorheen bestond. Door middel van
vragen en antwoorden wilden zij met elkaar spreken. Toegezegd werd dat er niets ten nadele van de
predikanten gezegd zou worden. Ook zouden zij er zorg voor dragen dat de godsdienstoefeningen geen
schade zouden lijden. De kerkeraad nam de mededeling voor kennisgeving aan en gaf daarmee haar
toestemming. Iedere week ging Jacobus, die in de wandeling Jacob werd genoemd, voor in zijn Zierik-
zeese gezelschap. Daar werd gesproken over Gods wegen met Zijn Kerk en Zijn volk. Daar mochten zij
vertellen wat de Heere aan hun zielen gedaan had en over de onverdiende genade die zij hadden onder-
vonden. Op de gezelschappen waren zij elkaar tot steun en kreeg de Heere de eer.
Door deze activiteiten en de omgang met Gods volk kreeg hij tot buiten zijn eigen gewest bekendheid.
Na zijn vertrek naar Valkenburg zette Van Houte daar zijn oefeningen voort met toestemming van de
predikant aldaar, ds. Samuel van Hardevelt. Over de gaven, die hij had ontvangen, wilde hij zeer be-
scheiden zijn. Hij drukte het als volgt uit: ”Inmiddels zal ik het tot een groot voorrecht rekenen, dat
het talentje dat de Hoge God aan mij, nietige en onwaardige aardworm toevertrouwt, nog in Zijne
hand (die zowel door kleine en geringe als grote en aanzienlijke middelen werkt) mag dienen tot zegen,
opbouw en vervrijmoediging van zovele neergebogen zielen...”
Op een andere plaats noemt hij zich als oefenaar een dienstknecht des Heeren wiens hoogste lust het
geworden is om God te dienen, wiens schat en winst het is voor de uitbreiding van Christus’ Koninkrijk
en de bevordering van mijn en mijns naastens zaligheid, ter verheerlijking Gods al mijn tijd en alle de
krachten van ziel en lichaam over te hebben, om die daartoe alleen te besteden". De namen van de
Zierikzeese predikanten, die hij noemt en de theologische werken, die hij citeert of aanhaalt, geven er
blijk van dat Jacobus van Houte gerekend mag worden tot de Voetianen. Hij citeert of haalt vaak aan
werken van W. á Brakel, J.á Marck, H. Witsius, Th. Boston en W. Perkins. Vaak citeerde hij gedichten,
in het bijzonder van J. van Lodenstein.
"Hoe is mijn ziel omstelt, in deze nare dagen”. Zo begon het uitvoerige Rouw- en treurdigt, dat Jacobus
van Houte in 1731 in Zierikzee liet verschijnen bij Christiaan Kleeuwens, boekverkoper op de Dam. De
reden voor deze uitgave was het plotselinge overlijden van ds. Arnoldus Henricus Werumeus, die nog
geen dertig jaar oud werd en slechts anderhalf jaar predikant in Zierikzee was. De verslagenheid, die dit
plotselinge overlijden van deze herder en leraar verwekte, werd door Van Houte in dichtvorm gegoten.
En ach, gaf God maar licht, en wierde wij 'r' gebrogt
Hoe w'e1k voor ons zelvs, hier in de schulden staan,
En hoe de grote God, van ons in zwaar misdaan,
En reden hebb' gegeven om ons Weermeeuws t’ ontroven.
Van Houte voegde er nog een grafschrift aan toe en een aanhangsel waarin hij zich tot de jonge weduwe
wendde. Voor haar was het een zeer smartvolle weg. Het oudste zoontje was op 5-jarige leeftijd, kort
voor de vader overleden. Hun tweede kind was slechts een maand oud geworden en het derde en laatste
zoontje zou slechts drie jaar worden.
Van Houte heeft twee boeken geschreven. De eerste draagt als titel Korte verhandeling van den aart en
natuur des geestrelyken levens, in deszelfs begin en voortgang. Hij schreef dit werk om aan te tonen
welke werkzaamheden van de ziel wel of niet voor werkzaamheden van een door de Heilige Geest
gewerkt geloofsleven te houden zijn. Voorts schreef hij hoe over het genadewerk, volgens de uitdruk-
kingen van de Heilige Schrift, in hun verband en oogmerk opgevat zijnde, gedacht en gesproken moet
worden. Het werk was vooral bedoeld tot bemoediging en opwekking van recht bekommerde zielen om
te staan naar de volle verzekerdheid van hun aandeel aan de borggerechtigheid van de Heere Jezus
Christus, zoals Hij Zichzelf heeft ontdekt en bekendgemaakt in het Evangelie. Het werk verscheen voor
het eerst in 1759 in Leiden bij Johannes Hasebroek en zoon.
De tweede druk verscheen in 1769 in Utrecht bij W. d. Grommé.
Van Houte koos voor het weergeven van de stof in de vorm van zes samenspraken. De directe aanleiding
voor het schrijven van dit boek was het feit dat hij, achter zijn rug, werd beschuldigd van het leggen van
een verkeerd fundament tijdens zijn gesprekken en oefeningen. Zelfs tot in Zeeland werden deze aantij-
gingen verspreid. Hij wilde zich daartegen verweren, evenals tegen hen die enkele trappen van werk-
zaamheden tot een systeem maakten om daarnaar alles te beoordelen en te meten buiten Gods Woord
om. Zulke meningen worden in het boek naar voren gebracht door "Getrouwheid zoekende". De eigen
mening van Van Houte wordt naar voren gebracht door ”Waarheid lievende“ en ”Voorzichtigheid bemin-
nende". Voorts neemt ook "Bekommerde ziel" aan de gesprekken deel. De eerste drie samenspraken
gaan over het beginsel van het geestelijk leven in zijn aard en natuur en hoe de overtuigingen onder-
scheiden moeten worden en of deze wel of niet zaligmakend zijn. De drie laatste hebben betrekking op
de werkzaamheid van het geloof en de daad der rechtvaardiging als de zondaar in de vierschaar Gods
en van zijn geweten vrij verklaard wordt.
Het laatste werk van Jacobus van Houte betrof Het formulier des Heiligen Nagtmaals verklaart en
praktikaal uitgebreit. Het eerste deel van dit werk verscheen in Leiden bij Johannes Hasebroek en zoon
in 1761. Een jaar later verscheen het tweede en het derde deel bij dezelfde uitgever. Zowel dit werk als
het vorige werden, opgedragen aan Carolina Frederica Henrietta Maria gravin van Bentheim. Het schrij-
ven van dit boek vloeide voort uit gehouden oefeningen over het formulier van het Heilig Avondmaal
in Valkenburg, de woonplaats van Van Houte, in de jaren 1756-1760. Hij mocht deze met veel invloed
en verlichting van de Heilige Geest voor zijn verstand en oordeel houden. Meestal ook met bemoediging
voor zijn gemoed. De oefeningen trokken veel mensen. De verzoeken om het gesprokene uit te geven
wimpelde hij aanvankelijk af. Na de positieve getuigenissen ten aanzien van zijn eerste boek en de zegen,
die de Heere eraan had willen geven, durfde hij, nadat hij God in het gebed had gezocht, de verzoeken
niet meer af te slaan. De oefeningen bekortte hij en vulde hier en daar de stof aan. Het boek is verdeeld
in acht hoofdstukken. De eerste drie zijn te vinden in het eerste deel. Deze handelen over de aanspraak
en de drie proefvragen. Het tweede deel bevat de hoofdstukken over de verklaring van de proefvragen
en over de aard, natuur en het gebruik van het Heilig Avondmaal. Het derde deel handelt over de dank-
zegging na het gebruik. Een uitvoerige inhoudsopgave en een namen- en trefwoordenregister sluit het
werk af.
Zierikzee H. Uil
(met toestemming overgenomen uit het Kerkblad der Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland,
16e jrg, maart – juni 1993)