Hermannus Ferré: Verhandeling van de Heidelbergse Catechismus
Zondag 1, vraag 1 en 2
1. Vr. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en in het sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen
Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen
betaald, en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder de wil
mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat alle ding tot mijn zaligheid
dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en
Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
2. Vr. Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?
Antw. Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn.
Ten andere: hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost worde.
Ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.
Ziedaar, toehoorders, de rechte troost van een christenmens, met de daartoe leidende middelen. Wij
kunnen daaruit ten eerste de waarheid van onze godsdienst leren. Wat straalt die hier helder door!
Rom.15:4 geeft als een kenmerk der ware leer op, dat zij ons vertroosting en hoop doet hebben; maar
waar is zo’n leer als de onze? Wel terecht moet ieder waarheidlievend mens onze uitgang uit het roomse
Babel wettigen, want daar verschrikt men het beste christenvolk met vreselijke kwellingen van een verdicht
vagevuur, enz.
Maar wij laten het pausdom aan God over en zien liever het toppunt van de gelukstaat der ware gelovigen.
Hebben zij Jezus tot hun eigendom, dan hebben zij alles, en in Hem een vaste en duurzame troost, waar zij
gerust op leven en gemoedigd op sterven kunnen.
Kom, godzaligen, sterk uw hart hiermede! Uw getrouwe Zaligmaker heeft u gerukt uit de diepste
rampzaligheid en verheft u tot de hoogste gelukzaligheid! Een ieder moet nu de handen van u afhouden.
Geen duivel, hoe boos ook, kan u een haarbreed schade aandoen, Want Hij bewaart u zeer nauwlettend
als het zwart van Zijn oogappel, als de appel Zijner ogen.
Laten wij tot onszelf inkeren! Wat zou het een wenselijke zaak zijn, dat wij allen de vertroostende en
heiligende kracht van deze waarheid in onze harten waren deelachtig geworden! Doch, wilden wij hierbij
met bedaardheid eens stilstaan en onszelf als voor een alwetend God doorzoeken, hoe ras zou het blijken,
dat helaas de meesten van deze troost niet weten, terwijl sommigen nooit daaraan gedacht hebben! Om u
daarvan te overtuigen, zo vraag ik u met de eerste vraag: Wat is uw troost in dit leven? Antwoord toch eens
bij uzelf onpartijdig daarop, niet zoals gij het van kindsbeen af uit uw vragenboekje geleerd hebt, ook niet
zoals gij met uw verstand wel begrijpt dat het wezen moet, maar zoals het op de bodem van uw hart ligt, en
zoals het uit uw bestaan en gedrag doorstraalt. Laat ik u ter ontdekking helpen. Velen zullen geen troost
van node hebben. Wie weet, of niet sommigen in hun hart denken: wij zijn zulke melancholische, sombere,
droefgeestige lieden niet. Altijd als troosteloze over troost te liggen mijmeren, daar zou men ziek van
worden; wij leven getroost en weltevreden in de wereld, wat weten wij van moeite en verdriet? Juist het
karakter der goddelozen, waarvan Asaf spreekt, Ps.73:4-8,12 overrompelt hen eens een moeilijk en
mistroostig voorval, men loopt en redeneert luchtig daaroverheen. O, denkt men, dat is zo des werelds
beloop, men moet zich getroost houden. Wij zijn het alleen niet, die een stormpje, een rukwindje overkomt;
daar zijn er nog wel erger; het zal wel weer overgaan; in alle gevallen geduld! Men kan daartegen niets
doen; het is zo het gewone lot, dat de mens tot moeite geboren wordt. Maar ach! Wat een droevige troost,
metgezellen in onheilen te hebben! De Bijbel zoekt u daaraan te ontrukken: wee u, gerusten te Sion,
zekeren op de berg van Samaria!
Anderen stellen hun troost in iets anders, in gezondheid en voorspoed, in schatten en rijkdommen, in een
hoog aanzien, in ijdele wellustigheden, in brasserijen, dronkenschappen, slaapkameren en ontuchtigheden.
Zij die iets zediger zijn, troosten zich met hun eigenschappen: Ik ben niet als deze en die, Luk.18:11 enz.
Mochten dezen bedenken, Jes.44:20: Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid;
zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand? En ook,
Matth.5:20: want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der
farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Is dat uw troost in het leven? Ik
vraag u dan verder: wat zal uw troost in uw sterven zijn, wanneer al die dingen u ontvallen zullen?
Zult gij zeggen, Gods barmhartigheid? Dan moeten wij u waarschuwen, er is geen barmhartigheid buiten
Christus. Zult gij het dan zoeken bij een barmhartige Christus? Maar zal Hij, als de wereld u niet meer ten
dienste kan zijn, gereed staan? Zou niet Spr. l:24-28: Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt,
zo zal Ik ook in uw verderf lachen, uw deel kunnen zijn?Er is geen ware troost dan alleen daarin, dat wij
niet onszelf maar Christus eigen zijn! Welnu, toehoorders, stelt ook gij uw troost daarin? Ja, zullen
misschien velen geredelijk uit hun geheugen antwoorden: mijn troost is, dat ik met lichaam en ziel, beide in
het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben. O, hoe
wenselijk was het, dat men dit in het hart en in de praktijk zowel als in het geheugen had! Staat gij daar
vast op? Wel, hoe zijt gij daar dan toe gekomen? Door de rechte deur? Weet gij van grote zonden en
ellenden? Helaas, men weet nauwelijks drie of vier zonden op te tellen, en dan heeft men nog weer ruim zo
veel deugden daartegen. Dreef het inzien in uw ellenden u tot het uitzien naar de verlossing, die in Christus
Jezus is? Weet gij wat het is, uit te gaan uit uzelf? Hebt gij aan het eigen ik en aan al uw oude heren de
dienst opgezegd, en daarentegen uzelf aan Jezus weggeschonken, opdat Hij uw Zaligmaker en HEERE zij?
Kent gij dat onbedwongen en onvoorwaardelijk aanbidden, opdragen en overgeven van uzelf aan die
heerlijke Zaligmaker? Werd gij ook van ganser harte overgehaald, gewillig en bereid gemaakt, om voor die
Koning der ere in dankbare godzaligheid te leven? Ach, hoezeer vrees ik, dat ik voor de meesten een gans
onverstaanbare taal spreek! Mensen, met wie het zo gesteld is, wat is uw staat rampzalig! Gij kunt uw
ellende niet overzien. Ik moet u in plaats van troosten verschrikken. O, schrik vrij, want het gaat met u op
een hopeloos leven en troosteloos sterven aan! Vreest gij niet, dat uw doodsbed, onder het uitbarsten van
het klamme doodszweet, een vurig martelbed van wanhoop worden zal? Ja, al sterft gij ook gelijk gij leeft,
geheel gerust, waarmee dan u getroost, als gij voor de almachtige Rechter zult verschijnen? Daar staat gij
dan, met zoveel zonden en zonder Borg, Die gij versmaad hebt! Waar dan heen? In die poel, die van vuur
en sulfer brandt en waar men geen druppel water tot vertroosting heeft! Ach, heb toch medelijden met
uzelf! Gedenk dat het nu nog een dag van genade is, dat uw vindenstijd kort en onzeker is, dat het hier op
een eeuwig wel of wee aankomt. Smeek God om zelfkennis, om kennis aan Christus te verkrijgen, en tot
Hem de toevlucht te nemen.
Maar, godzaligen, het wordt tijd dat ik mij tot u keer. Misschien zult gij allen de taal van de antwoorder zo
ruim niet durven overnemen, wegens zo vol eigen, dat nog in u is, en zoveel gebrek in uw geloof. Wij
merken daarop aan, dat dit ook geen antwoord is van een gewone christen, maar van een sterk en hoog
verzekerd gelovige, zoals er in deze dagen weinig te vinden zijn. Maar daarom zijt gij geen troosteloze
schepsels, zo anders uw werk in waarheid is. Gij zijt immers niet meer van uzelf, maar aan Christus eigen.
Hebt gij niet het rampzalige van uw eigen te zien gekregen? Drong dat gezicht u niet om dat verdoemelijk
eigen te verfoeien? Moest gij toen niet, en moet gij nu nog, dat eigen ik in uw hart veroordelen, bij God
aanklagen, aan Christus opdragen, zuchtende: Ach, ik ellendig mens, en bidden dat Hij u toch verlost? Kent
gij niet hoekjes en plaatsjes, waar gij een verborgen omgang met Christus hield? Waar gij zeer gaarne uzelf
geheel en al aan Christus hebt weggeschonken? Ja, is het niet uw troost, uw heil, uw zaligheid om het
eigendom van Christus te zijn? Zijt gij niet van harte willig en bereid gemaakt, om als een lijfeigene van
Hem, Hem als uw HEERE te erkennen? Als gij voor Hem leven moogt, dan gaat het u immers ter harte en
recht naar uw zin? Welnu dan, gij draagt in uw handel en wandel als een zegelbrief van uw eigendom aan
Christus; gij hebt dan binnen in u een grond van troost, een grond, die geen duivel u weer ontrukken zal.
Gelukkige christenen! Wat zult gij toch de HEERE vergelden voor zoveel en zo grote weldaden, aan u
bewezen? Eist Hij niets dan dankbaarheid? Welnu, dank dan de Vader, Die u heeft uitverkoren; dank de
Zoon, Die u met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft; dank de Heilige Geest, Die u met Christus verenigt, van
uw aandeel u verzekerd en u geheiligd heeft! O, wek uw lome zielen op, om met David te zingen:
Ps.103:1-3: loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. Loof den HEERE,
mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden
geneest. Ja ook, Ps.107:1,2: Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der
eeuwigheid. Dat zulks de bevrijden des Heeren zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd
heeft. Uw verdere verplichting valt lichtelijk in uw oog en daarom nog slechts een kort woordje.
Mag het u gebeuren het hoofd bemoedigd op te heffen, wel, leef dan ook getroost! Altijd droefgeestig te
zijn, dat legt een blaam op het christendom, alsof dat enkel in verdriet bestond, ja, gij doet uzelf daarmee
meer moeite en God oneer aan. Houd daarom deze eerste vraag van de Catechismus altijd in de zin van uw
gedachten: Mijn troost is, dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker eigen ben. Als gij deze vraag
recht kent, dan zijt gij bij God en Christus de geleerdste, de gelukkigste en de aangenaamste mens. Daartoe
moest gij het eigen zelfs meer afsterven, en uzelf gedurig opnieuw aan Christus weggeven. Wij roepen u in
dit opzicht toe: Of weet gij niet (...), dat gij uws zelfs niet zijt? 1 Kor.6:l9,2O. Toon u alleszins gewillig en
bereid, om gehoorzaam voor Hem te leven, Die Zich voor u heeft doodgeliefd, doodgehoorzaamd. O, die
liefde moest u meer dringen tot wederliefde! Sta intussen niet te veel op gevoelige genade, maar leer het
gelovig te laten aankomen op Gods bewarende genade, op zijn zoutverbond, dat vaster staat dan bergen en
heuvelen.
Daarop kunt gij gerust leven en getroost sterven. Bewaart Hij zelfs één haar, gewisselijk zal Hij dan uw ziel
bewaren. Ja, dit is zeker, gij draagt uw ziel, uw zalig leven als een buit weg. Laat uw zwanenzang zijn uit
Ps.48:15: voorwaar, deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot aan, tot in, tot
over den dood, en Ps.73:26: bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn
Deel in eeuwigheid!
Dit is de eerste paragraaf van de verhandeling van de H.C.
Wilt u het hele boek lezen dan kunt u terecht bij:
Boekhandel ‘De Kanselier’
Burg. Van Veenstraat 7
4306 BZ Nieuwerkerk
0111-641121
www.dekanselier.nl
info@dekanselier.nl